der woningen, voortuinen, groenzones en dergelijke stedebouwkun- dige vraagstukken.' In 1941 roept hij daarom de Federatie van Haarlemse Woningbouwvere nigingen op de Haarlemse architecten uit te nodigen om, zo mogelijk door middel van een prijsvraag, hun gedachten te laten gaan over de toe komstige Haarlemse woningbouw. Na de oorlog, in 1948, laat hij blijken op de hoogte te zijn van de 'wijk- gedachte', een denkrichting in de moderne stedenbouw die uitgaat van gedecentraliseerde, kleinschalige stadsaanleg. 'Hiervan vinden we in -201- onze uitbreidingsplannen nog niets terug', constateert hij tot zijn misnoe gen. In de krant pleit hij daarom voor het maken van een eigen stads centrum voor Haarlem-Noord. Nu is dit stadsdeel, waar ongeveer 60.000 mensen wonen, 'uit stedebouwkundige oogpunt maar een saai en verve lend geval', schrijft hij. 'Geen enkel markant punt; geen centrum waarom een wijk is gegroepeerd.' Hij ziet hier een taak voor de overheid wegge legd, want van particuliere zijde hoeft men niets te verwachten, denkt hij. Van Velsen beschouwt het ontwerpen van de stad in de eerste plaats als een kunstzinnige daad. Net als in de architectuur is het beantwoorden aan praktische eisen niet voldoende. Deze denkwijze brengt hij in 1949 naar buiten als er door de gemeenteraad een 'Commissie voor stadsont wikkeling' geïnstalleerd wordt. De taak van deze commissie is de nood zakelijke sanering en uitbreiding van de stad voor te bereiden. Hij juicht dit initiatief toe; de commissieleden vertegenwoordigen verschillende groeperingen in de samenleving en dus zal de betrokkenheid van de bevolking bij dit vraagstuk vergroot worden. Maar hij betwijfelt of een commissie wel in staat is om een adequaat stedenbouwkundig plan voor Haarlem te maken. 'De stedebouwkundige toch is een kunstenaar en zijn werk is, of althans behoort te zijn een kunstwerk, dat zeker in zijn socia le functie groter en belangrijker is dan welke andere kunstuiting ook.' Hij beweert: 'middelmatige architectuur in een schoon stadsplan is waarde voller dan belangrijke architectonische uitingen in een slechte stede bouwkundige opzet.' De commissie kan in dit licht niet meer dan een adviserend orgaan zijn. De enige vakman in het gezelschap, de promi nente stedenbouwkundige ir. J.A. Kuiper uit Rotterdam, moet dan ook het stedenbouwkundig ontwerp maken, vindt Van Velsen. Kuiper was een compagnon van M.J. Granpré Molière, de aanvoerder van de katho lieke architecten.18' Tegelijkertijd is het zijn overtuiging dat de stedenbouw ook vanuit godsdienstige overwegingen benaderd moet worden. Zo onderschrijft hij de opvattingen van de bouwkundig inspecteur van het bisdom Den WIM DE WAGT

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1999 | | pagina 201