Wanneer een order geplaatst was, werd deze ingeschreven in het
orderboek. Werkbriefjes werden per kledingstuk uitgeschreven waarop
de maten en de bijzonderheden. Tevens voor ieder kledingstuk een zak-
etiket op een linnen band met daar de firmanaam ingeweven. Op dit eti
ket werd het bestelnummer, de naam van de cliënt en het jaartal geschre
ven. Deze etiketten werden door de kleermaker in de binnenzak van het
colbert of jas genaaid, in de binnenzak of rugvoering van het vest en in
de achterzak van de pantalon. De cliënten stelden dat zeer op prijs,
omdat ze later konden zien hoe oud het kledingstuk was. Dan vonden ze
het prettig dat het zo sterk was geweest en wij hadden een verkoopargu
ment dat het pak wel 10 jaren of langer mee ging.
Ook werd een grote envelop voor restantstof (om later bijvoorbeeld
een doorgesleten kraag te kunnen vervangen) en een paar reserveknopen
toegevoegd met vermelding van naam, ordernummer en kledingstuk op
de envelop. De stof met de werkbriefjes ging naar de snijkamer en de cou
peur begon aan het productieproces.
De verkoop ging niet altijd even gemakkelijk. Ik herinner mij gevallen,
dat twee, drie of nog meer keren stalen werden gezonden zonder resul
taat. Iemand kreeg eens 2000 stuks en het bericht was: geen keus.
Productie
Wanneer een nieuwe cliënt een kledingstuk bestelde, maakte de coupeur
aan de hand van de maten een patroon op dik kraftpapier. Hij knipte dit
uit en de tweede coupeur legde deze patronen op de stof. Het neerleggen
van de patronen was vaak moeilijk als de lengte van de stof aan de krap
pe kant was. Eerst moest de vleug van de stof bepaald worden, want iede
re stof had een op en neer gaande kant, waarbij het weefsel verschil van
kleur en aanvoelen kon hebben. Van boven naar beneden moet in het
hele kostuum de vleug meelopen in alle onderdelen. Met krijt werd rond
om de patronen de vorm op de stof getekend. Een kleermakerskrijtje was
een plat stukje vettig krijt. Daarna werden de stukken uitgeknipt en bij
sommige naden werd inleg aangesneden om, zo nodig, in later jaren het
kledingstuk wijder te kunnen maken. De hulpcoupeur knipte ook de
benodigde voeringstoffen, camelhair en paardenhaar voor het binnen
werk, zocht bijpassende knopen en met een stuk neggeband - een linnen
bandje waarmee de kanten werden afgewerkt aan de binnenkant van het
stuk - werd stof en fournituren opgerold tot een rolletje en bij elkaar
gebonden. Deze rolletjes gingen naar de kleermaker. De colberts naar een
grootwerker, de vesten naar een vestenmaker en de broeken naar een
broekenmaker. Ook was er een speciale zwartwerker, die de rokken,
smokings en jacquetten maakte.
L. VAN DER STEUR