f oor\OriZE m DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL 1 MEI HET STERREKIND OP WELKEN DAG VIEL HET? DOOR G. D. HO OGEN DOORN. 3 ri Overname uit deze rubriek zonder schriftelyke toestemming veroouen Meisjes, jongens, nu naar bulten, Waar de zon zoo lekker schijnt, En de vogels vrooiyk fluiten, Dat het in je oor gaat tulten, Nu geen winterkoude schrijnt. Meisjes, jongens, nu aan 't spelen, Spring en dans maar in het rond, Laat maar blij Je liedjes kweelen, Laat de zon je snuitjes streelen, Blanke, bruine, blij en blond. Nu naar buiten, jongens, meisjes, Wees nu vroolijk in de Mei, Laat maar klinken leuke wijsjes, Wees als opgewekte sijsjes, Altijd vroolijk, altijd blij JAC. SUERINK (Vervolg.l Naar Angellka Harten De reus was al gauw Ingeslapen en snurkte, zóó luid, als wanneer in den winter de wind door een dicht dennen bosch loeit. Maar het kind kon niet in slapen. Alles wat ze dezen dag en gis teren had beleefd en gezien, bleef in haar -hoofd rondspoken. Opeens hoorde ze van de bloemenwei een zacht gezang van veel stemmen komen. Iets mooiers had ze nooit in haar leven gehoord, dacht ze. En toen het gezang was weggestorven, was er een vreemd, plechtig klokgelui in de lucht en duizend bonte lichtjes glin sterden en zwermden langs den kier van de hal voorbij, alsof de zevenkleurige regenboog in millioenen fijne edelge steenten was uiteengespat. Daar zag ze een kleine stokoude vrouw. Toen kon het kind haar nieuwsgierig heid niet langer bedwingen. Ze stond zachtjes op en klauterde behoedzaam over de beenen van den reus. Die lagen als twee machtige boomstammen dwars voor de spleet. Maar de reus verroerde zich niet, toen het kind over hem heen liep. De kier van het hol was juist wijd genoeg, dat ze er doorheen kon glippen. Op dit oogenblik werd het luiden ster ker, en het wonderlijke gezang begon op nieuw. De kleurige schijn der lichtjes drong zich dicht samen, zoodat het nu was, alsof er een regenboog op de bloeiende maanwei lag. Toen 't kind ech ter dichterbij kwam, zag ze, dat duizen den en duizenden kleine mannetjes en vrouwtjes, niet honger dan een hand. op de weide dooreen wemelden. Ze waren donker van haar en gelaatskleur, had den zwarte oogen, die hard en stekend waren als kever-oogen, en waren in witte feestgewaden gekleed. Ieder droeg aan een gouden steel een bloem van robijn, topaas, smaragd of saffier, en midden in den bloemkelk brandde een kleine, le vende vlam. Daarvan kwam dat wonder lijke lichten en stralen. Alle dwergjes gingen nu twee aan twee in lange rijen op een heuvel in 't mid den van de bloemenwei toe, en het kind volgde hen langzaam. Dan zat op een hoogen, bemosten steen tusschen dui zendschoon en wilde rozen een kleine man met een hermelijnmantel en een ko ningskroon. In de rechterhand hield hi) een kleinen scepter, die, gevormd als een lelie, uit één enkelen diamant was gesneden en straalde als de zon. Rondom de wilde rozen en duizend- schoont jes echter groeide een breede gor del van doolkruid. De dwergjes waren intusschen aldoor dichter en dichterbij gekomen, en het kind merkte opeens, dat de ry zich ach ter haar gesloten had. Voor haar was nu de gordel van doolkruid, achter haar de kring van het kleine volkje. En nu ver stond ze ook heel duidelijk, wat ze zon gen „Wij brengen u 't bruidje, blond en zacht, Maantoover bracht haar in onze macht, 2e is als de Maanbloem zoo teer en rein En waardig, uw koningin te zijn." Het kind zag, hoe de koning opstond en zijn diamantscepter voor haar neer boog. Toen schrok ze tot in 't diepst van haar hart, en wist toch zelf niet waarom. Op hetzelfde oogenblik voelde ze een zacht rukken en trekken aan den hiel van haar rechtervoet, en toen ze omlaag keek, zat daar een peuterig klein manne tje op haar rechtervoet, niet grooter dan een veldmuis. De dreumes was zóó ruig, of hij een jasje van verwarde, bruine wortelvezels droeg en zijn gezichtje was tot dicht onder de fonkelende oogjes met bruin haar begroeid. En het mannetje fluisterde, zoodat het kind het duidelijk verstaan kon: „Treed niet op 't doolkruid, Je blijft in den ban, In de macht van je valsche vrienden dan! Boos zijn de aarddwergen, 't Menschdom vijandig, Hun lachen is leugen En gif hunne goedheid! Diep onder d' aarde Moet je verkwijnen, Daar zal geen zon of Maan je beschijnen! Vlucht van de dwergen, eer het je spijt, Vlucht naar den Kroonreus, nu ls 't nog tijd! Daarna viel het kind plotseling de waarschuwing der Slangenkoningin weer in, en ze schrok zóó, dat 't hart haar in de keel klopte. De koning begon nu van den hoogen steen af te klauteren en wenkte het kind, over den gordel van doolkruid heen te stappen. En rondom sloot de kring der aarddwergen zich aldoor nauwer om kind en koning. Toen keerde het kind zich zoo vlug als de gedachte om, nam een geweldigen sprong over de hoofden der kleine wezen tjes heen, zoodat ze van schrik en ver wondering omvielen, v/ild door elkaar schreeuwden en met handen en voeten krabbelden als meikevers, die op hun rug liggen. Maar het kind bekommerde zich niet om hen, maar liep in groote spron gen naar de spelonk terug, waar üllo sliep en snorkte. Maar ze was nog niet ver gekomen, of de aarddwergen hadden haar al inge haald en versperden haar in zóó dichte hoopen den weg, dat ze geen voet meer verzetten kon. Toen rièp ze in haar groo- ten angst zoo hard zé kon: „Ullo, lieve Ullo, kom en help me toch!" Daar week met geweldig gekraak de spleet in den rotswand ver uiteen, en Ullo kwam met groote stappen over de weide. Zoodra ze den reus in 't oog kre gen, waren in een ommezien alle dwer gen verdwenen. Het kind had nog juist gezien, hoe iedere dwerg driemaal met den ijzeren hak van zijn linker schoentje op den grond had gestampt, en met gil lende stem geroepen: „Aardmoedertje, doe 't deurtje open!" Dadelijk had de aardbodem zich geopend en van de heele schaar kleine wezentjes was zelfs geen mutskwastje meer te zien geweest. En wat nog 't meest zonderling was: de weide was zoo mooi en glad als te voren. „Ik dank je, o trilo," zei het kind, „dat je op mijn geroep zoo vlug te hulp bent gekomen." „Dank liever het wortelmannetje!" zei Ullo. „Je fijne stemmetje zou me nooit hebben kunnen wekken, al had Je me met een jachthoorn in mijn oor getoeterd. Zóó diep en zwaar is de slaap der reuzen. Mandragora, de koningin der wortelman netjes heeft me gewekt. Toen ze zag, dat je in nood was, kwam ze haastig in de grot geglipt, en om me te wekken beet ze stevig en onbeschroomd In mijn wang. Driemaal moest ze bijten met haar scher pe muizentandjes, eer ik wakker werd. Je kunt het bepaald nog aan mijn wang zien." Het kind keek omhoog, en by 't maan licht zag ze, dat de wang van tien reus veel dikker was dan anders en zoo rood als klaprozen. Toen werd ze treurig en wenschte. dat ze maar niet nieuwsgierig was geweest, en stil in de rotsspelonk ge bleven. Maar de goede Ullo troostte haar en zei: „Nu we tóch niet meer slapen kunnen, moesten we maar verder reizen in het maanlicht. Het kan zijn, dat we toch nog de groote poort aan 't eind van de wereld bereiken, vóór de morgenster haar licht voor de zon verbergt." Hy zette het kind weer op het beren vel in zyn weitasch, zwaaide zijn wandel staf, en met groote stappen ging 't voorwaarts over het gebergte. Het maan licht stroomde om hen heen als zilver water en de wind zong hun een wonder lijk lied voor. Toen de maan eindelijk in de lichtende verten van de zee was on dergedoken, straalde het vriendelijke licht van de morgenster helderder op aan den hemel en het meisje werd zoo licht en vrooiyk te moede, alsof ze het haardvuur zag stralen in haar ouderlijk huis. Maar allengs werd het licht bleeker en bleeker, alsof er fijne, witte sluiers over de sterren geschoven werden. In het Oos ten begon de hemel ln een nieuw, won derlik licht te stralen. Het was, alsof daar opeens eindelooze weiden lagen vol bleekgoud-schemerende sleutelbloemen en bloeiende wilde rozen. Ullo liep, dat het zweet hem in beek jes van het voorhoofd liep. Als een trouwe jachthond liep hij. „De koningin komt, de zon!" zei hij. „We moeten ons haasten. Over enkele oogenblikken licht ze haar sluier op. Dan moeten alle sterren verdwijnen en de groote poort sluit ziph weer." De weg liep nu bergaf. Het scheen het kind toe, of de rotsen en bosschen voor bij vlogen, en het zachte zingen van den wind was tot een machtig bruisen ge worden. Het was als een heldenzang uit duizend mannenkelen. En Ullo, de reus, liep als een wild strijdros over het slag veld. Weldra lag het Doolwoud in de verte, en een grauwe heide doemde voor hen op uit den morgennevel. Laag en zwaar hingen de wolken daarboven. „Dat is het einde der wereld!" zei Ullo onder het voortloopen. Maar een poort was nergens te zien, hoe scherp het meisje ook uitkeek. De morgenster stond nu ook heel laag over de heide en glansde nog slechts met een bleeken schijn tusschen de sombere wol ken. De wind zong droefgeestig door gras en heidekruid. Toen liep Ullo, de reus, sneller dan te voren. Als een gewond koningshert liep hy. Nu kwamen ze aan een diepe, diepe bron, midden in de verlaten heide. Daar bleef Ullo staan. „Hier moeten we naar beneden," zei hy. „Ben je bang?" „Neem" zei het kind. „Als je by me blijft, heb ik geen angst, o Ullo." Toen nam de reus het kind vaster ln zyn rechterhand, slingerde zich over den rand van de bron, en deed een geweldi gen sprong ln de donkere diepte. Het kind sloot haar oogen en beval haar ziel aan God. Maar het duurde nog geen minuut, of ze waren al beneden; en het was er hee- lemaal niet meer koud en donker, zoo als in de bron, maar een vriendeiyk licht en zoele lucht kwam hen tegemoet. Ze stonden op een groote, groene wei. Vreemde bloemen, die het kind nooit ge zien had, bloeiden daar, en boven de kantige rotsbergen lichtte bleek de mor genster. Een hemelhooge poort van ge smeed yzer stond In het midden, tusschen de rotsen. De poort stond op 't punt, langzaam vanzelf dicht te gaan; er was nog maar een kier open, juist breed ge noeg, dat Ullo zich er met het kind door kon wringen. Hy zette het kind behoed zaam op den grond. Maar toen ze beter toekeek, zag ze, dat ze op een sneeuw witte wolk stond, vanwaar een smalle gouden weg regelrecht naar den hemel leidde. Nog veel zulke gouden straten gingen van andere wolken uit. Langs één daarvan kwam nu een oud man aan. zyn gezicht glansde als de zon en zyn kleed lichtte als versch-gevallen bergsneeuw. In de hand hield hij een grooten sleutel van zuiver goud. „Dat is de heilige Hemelportier," zei Ullo zacht. Daar stond hy ook al voor hen. „Waarheen ls de reis, gy wandelaars?" vroeg hy. „Ik zoek den weg naar den hemel, waar mijn ouders zijn," zei het kind. „Zij zyn gestorven aan den zwarten dood, en de Slangenkoningin en de goede Ullo hebben my geholpen tot hiertoe. Wilt ge me nu niet verder naar den hemel brengen, hei lige man?" Toen glimlachte de Hemelwachter en legde zyn hand op 't hoofd van het kind. „In den hemel kun je nu nog niet ko men," zei hij. „Je moet eerst door het bittere water gaan. En je uur heeft nog niet geslagen. Maar je moogt kiezen, of je nu naar de aarde, naar goede men- schen, wilt terugkeeren, of dichter by den hemel en je vader en moeder op de mor genster wilt biyven. Daar kun je de sterren-engelen helpen, de kleine kin derzieltjes bewaken. Ik geef Je een oogenblik bedenktyd." Maar het kind bedacht zich niet lang en zei, dat ze liever op de morgenster by de kinderzieltjes en dichter bij vader en moeder wilde zyn. De Hemelwachter knikte en wendde zich nu tot Ullo, den reus. „Van u, o Ullo, ls vanaf dit oogenblik de vloek weggenomen. Ge kunt dadeiyk met mij door het bittere water het ver blijf der zaligen binnengaan. Ih broe dertrouw hebt gy, de schuldelooze, voor uw schuldige zuster meegeboet. Maar Ullo smeekte dringend, toch ook het laatste gedeelte van de schuld zyner zuster te mogen helpen uitboeten, opdat haar straftyd verkort zou worden. Toen straalde het gelaat van den hei ligen man met lichtenden glans, en ter- wyl hy op een heel groote, mooie vrouw wees, die nu juist dcor den kier van de poort glipte, zei hy: „Omwille van je trouwe liefde krijgt ook zij .vergiffenis. Volgt mij nu beiden in de zaligheid der uitverkorenen." Het kind herkende ln de schoone vrouw de Slangenkoningin en verheugde zich harteiyk met broeder en zuster, toen ze elkaar jubelend in de armen vielen en God uit 't diepst hunner ziel dankten. „Groet ook vader en moeder en On zen lieven Heer van my!" riep ze hen toe. Maar meteen waren ze al met den heiligen Hemelportier in een wolk ver dwenen. Op hetzelfde oogenblik viel de groote yzeren poort aan het einde der wereld met een zwaar gedreun toef Daar stond het kind nu heeiemaal al leen op de witte wolk en wist niet, waar heen ze zich wenden moest. Maar daar lag toch de gouden lichtstraat voor haar voeten, en die scheen recht naar de mor genster te leiden. Moedig deed het kind een paar stappen en zie! de straat was zoo stevig, alsof ze uit gouden platen gesmeed was, en rechts en links ervan vlogen groote witte wolken met het kind door het hemelruim als beschuttende wanden, zoodat ze niet bang hoefde te zyn, naar beneden te vallen. „Nu zal ik nog wel een langen weg móeten afleggen," dacht ze, „eer ik aan de morgenster kom." Maar nauweiyks had ze dat gedacht, of daar stond ze al voor een hooge poort. Die was heeiemaal van zuiver zilver en dicht bezet met flonkerende edelsteenen. Een vriendelijke vrouw in een wit kleed stond ervoor. Ze hield 'n groote lantaarn van bergkristal in de hand. Een wonder - helder licht brandde in de lantaarn. „Ik heb je al verwacht, lief kind," zei ze. „Je wilt immers de sterren-engelen helpen, de zieltjes der kleine, ongedoop te kindertjes verzorgen, die hier by ons wonen?" Het kind knikte; ze kon van verwonde ring niets zeggen. „Kom dan maar mee," zei de vrien- deiyke vrouw, en leidde het kind by de hand door de zilveren poort. „Wacht maar een oogenblik. Ik moet myn lantaarn aan de binnenzüde van de poort hangen. Op de aardzijde mag ze nu geen licht geven, omdat de Zon- nekoningin langs den hemel reist." „Maar wie zijt gy, schoone vrouw?" vroeg het kind schuchter. „Ik beh de meesteres van de morgen ster, en je zult biyde dagen by my heb ben, Qmdat Je een goed kind bent." „Kan ik van hieruit ook in den hemel by vader en móeder komen?" vroeg het kind. .met hermeiijnsmantel en een koningskroon. „Dat zou je zeker kunnen," zei de mooie vrouw, „want alle wegen lelden haar God en zyn Zaligheld. Maar je moet die eerst verdienen, en omdat je een menschenkind bent, moet je eerst door de bittere wateren van den dood gaan."' Ze Hgd intusschen het licht aan een zuil van de zilveren poort gehangen, en ging nu het kind voor door een uitge strekte open plaats, die met 't fynste goudzand bestrooid was. Overal in 'tzand lagen honderden stukjes klein speelgoed verstrooid, alsof juist een schaar kinde ren vaA 't spel was opgestaan. Een muur van glinsterend kristal sloot rondom de plaats af. De vrouw ging dicht voor den muur Staan en ademde daartegen; toen ging die in 't midden uiteen als stroo- mend water en liet beiden door. Ze stonden op den top van een heuvel, en vóór hen lag in 't groene dal een groots, tuin. Het kind moest blijven staan en haar adem inhouden. Zoo iets moois had ze nog nooit: gezien. Daar waren alle vruchtboomen ter wereld en alle bessen- struikén, die ooit geschapen zyn, en die 't meisje voor geen honderdste deel ken de; daar stonden de bloemen uit alle jaargetijden, en alle bloeiden en geurden en dföegèn vruchten tegeiyk. Eén.) sterk goudlicht lag over heel hpt lahdsclfep, de heuvel was veel liooger en van e»» dieper blauw dan op aarde, én de zon zag er veel grooter en vuriger uit. Door het groen der weiden' stroomden frissche beken, daarin spartelden gouden en zilveren visschen; prachtig-gekleurde watervogels stapten trots rond en in de bloesemboomen en struiken floten duizend zangvogels. De vrouw nam hét meisje by de hand en leidde haar langs de helling van den hemel naar het blóëiende dal. „We moeten verder," zei ze. „De kin dertjes wachten." De vogels in 't geboomte zongen hoo- ger en luider, toen de schoone vrouw mét het kind voor by ging; uit de struiken kwamen reeën, herten en haasjes mak en vertrouweiyk aarigeloopen om zich te laten streelén: En de vrouw sprak ze allen toe en elk diertje begreep haar op zijn eigen manier. Het kind verstond ook alles; ja. ze vërstond zoo goed, wat het eene dier tegen het andere zei, alsof ze de menschcntaal spraken, juist zooals ze vroeger ook de taal van de zwarte aarddwergen had verstaan. „Dat komt allemaal, doordat ik den geur van de Maanbloem ingeademd heb, die geen menschenhand heeft gezaaid en geen menschenhand mag plukken!" dacht ze en huiverde. Midden in den tuin lag een groot meer, Het water daarvan was zoo helder als lichtgroen glas, zoodat men tot onder, op den bodem zien kon, waar zeldzame wa terplanten groeiden: bontgekleurde wie ren, groen mos en roode koralenboompjes en waar paarlmoerkleurige en rozen- roode schelpen op het witte zand lagen. Een brug van zuiver goud was over het water gespannen. Die was héelemaal met edelgesteenten bezet, zoodat ze er van verre uitzag als een glinsterende regen boog. „Dat is de Engelenbrug," zei de vrouw. ,,Daa"rover dragen de engelbewaarders de zieltjes van de gestorven, ongedoopte kin dertjes, die den Drie-Eénen niet aan schouwen kunnen, maar die toch, omdat ze vry zyn van eigen schuld of zonde, een eeuwig-gelukkig leven krijgen." „zyn al die zieltjes hier op de Morgen ster?" vroeg het kind. .Heen, daarvoor zyn er veel te veel. Ook op andere sterren wonen nog zulke kindertjes." Ze waren intusschen by de regenboog brug aangekomen. Toen zy den eersten stap daarop zetten, begonnen de fijn- gevormde brugbogen te klinken als zin gende snaren, en wondere melodieën wa ren in de lucht, zooals het meisje ze op aarde nooit gehoord had. Het statige, plechtige lied van de rui- schende snaren der brugharpen zette zich voort in de golven van het meer, en het hart van 't meisje werd zóó licht en blij en wyd, alsof 't springen moest. En een sterke drang dreef haar, mee te zingen in het geheimzinnige jubelkoor. Aan den overkant van het meer was een llchtpark van zilverberken. Breede palen, met teer, helgroen mos begroeid, slingerden er doorheen. Onder de berkenboomen stonden op eenigen af stand vim elkaar honderden huisjes van witte boomstammen, wier voegen met moskussentjes dlchtgestopt waren. Op de laag-afhangende mosdaken groeide huis- look, en boven op de dakvorst bloeiden witte sterrebloemen en goudgele muur peper. Zwaluwen en roodstaartjes nestel den boven de roode ramen. Die straalden zóó hel en zonnig als de kristallen poort vóór het groene dal. Rondom ieder huisje lag een kleine tuin. Daarin groeiden allerlei bloemen en kruiden, die het kind zich van de aarde herinnerde: witte lelies en roode rozen, die hier echter heeiemaal geen dorens hadden, blauwe klokjes en sleutelbloe men, hooge zonnebloemen en bescheiden vergeet-my-nietjes. In 't rond geurde het heerlijk naar rijpe aardbeien, waar de zon op schynt, en naar jong berkenloof, waarop nog de nachtdauw ligt. De vrouw trad met het kind het eerste huisje binnen. Een enkele kamer was er in, groot en licht. De zoldering was van glad wit berkenhout, met gouden sterren ingelegd: de muren waren behangen met bonte weefsels, waarin allerlei vrooiyke voorstellingen gewerkt waren. Vier witte bedjes stonden in de hoeken van de kamer, en een gedekte tafel met vier stoeltjes in 't midden. In leder bedje lag een wonderlief kindje. Allen sprongen op, toen de hooge vrouwe binnentrad, groetten haar en klapten van vreugde in hun handjes. Uit der. eenen hoek trad een engel naar voren, die juist het kleinste kindje op den arm genomen had. De vrouw nam hem het zieltje af én streelde en kuste het. Toen strekte het aarde-kind haair armen naar het kleintje uit, en heel vertrouwe iyk liet 't zich ook door haar liefkozen. „Dit menschenkind wil een tydlang by ons biyven en ons helpen'op de zieltjes te passen," zei de meesteres van de mor genster. Toen glimlachte de engel het meisje vriendehjk toe, en reikte haar de hand als welkomstgroet. „Is het morgenpapje klaar?" vroeg de vrouw. „Het ls klaar," zei de engel, „maar we gaan eerst naar het meer voor het mor- genbad." De engel en het meisje namen nu leder twee zieltjes aan de hand en gingen door het bekenbosch naar den oever van het meer. Daar zwommen nu honderden witte vogels op het water; maar toen het meisje dichterbij kwam, zag ze, dat het heel kleine kindertjes waren, die witte wiekjes als duivenvleugels hadden. Ze plasten, lachten en zongen, dat 't een lust was. Aan den oever stonden vele en gelen, en zagen het vrooiyk spel aan. Toen ook de vier kleintjes, die het menschenkind bij zich had, hun vleu geltjes aangebonden hadden gekregen, vlogen ze zoo licht als witte vlinders in het heldere water. Na het bad kregen alle kindertjes wit te, goudkleurige, rozenroode of blauwe kleedjes aan, hun gezichtjes, haartjes en vleugeltjes Straalden, en in een lange ry werden ze door de engelen naar een bron geleid, die dicht by het meer uit een hoogen witglanzenden rotswand te voor schijn sprong. Van de rots hing aan een langen gouden ketting een eenvoudige nap van donker hout. Ieder kindje trad aan de hand van zijn engel naderby, schepte 'n beetje water in den nap en dronk dat De meesteres van de morgenster stond naast den rotsmuur, en toen de lange rij der kindertjes voorbijtrok en ieder zieltje glimlachend tot haar opkeek, legde zy ze allen liefkoozend de hand op 't hoofdje. Waarom drinken de kindertjes alle maal van het water uit de witte rots, nog eer ze hun morgenpapje eten?" waagde het meisje aan den engel te vra gen. die naast haar stond. „De bron is een bijzonder geschenk van Onzen Lieven Heer voor de kinder zieltjes. Doordat ze eruit drinken,- biyft hun levensvreugde dageiyks nieuw en frisch, en het heimwee naar God en Zijn hemel biyft hun onbekend. En omdat ze juist met den ouden houten nap schep pen, is hun eeuwige Jeugd, eeuwige ge zondheid en zonnige tevredenheid ver zekerd." „Waardoor heeft de oude houten nap zoo'n wonderkracht?" vroeg het kind verwonderd. (Wordt vervolgd) Hieronder een eenvoudige manier, om uit te rekenen op welken dag der week een bepaalde datum gevallen is, of nog vallen zal. Je hebt daarbij op zes dagen te let ten en wel de volgende. Je schrijft op: 1. het jaartal waarin je datum valt; 2. het vierde gedeelte daarvan (de rest kan wegvallen); 3. het vierde gedeelte van het eeuw getal (de rest kan ook hier verwaarloosd worden) 4. Het getal, dat van den gegeven 124 „Hoep-sa-sa! Na gaan wU varen," Lachte Oome, „Hoep-sa-see! En kryg ik dien boef te pakken. Dan gooi ik hem in de Zee! Varen ga ik als matroosje En ik kryg mijn geld weerom, Al het kwaad is dan vergeten, Als ik weer bij Jolly kom." 125 „Vrienden," sprak Job tot de Jantjes, Toen hij kwam by hen aan boord, ,,'k Meen liet met U allen bestlg, Dus kyk maar niét zoo verstoord: 'k Ben hier voor een groote zending Schynbaar als matroos verkleed: lk zal jelui rijk beloonen, Doch doet my dan ook geen leed!" 126 Maar de Janmaats lachten vrooiyk. Namen toen een heel lang koord En zy smeten één-twee-hoep-sa Oome Jopie over boord, „Hei-lep!" gilde Job, „wat boeven, Weg is nu mijn levenshoop!" Doch de Janmaats zongen „Tra-la! Dat is maar een Zeemans-doop!" datum aangeeft, welk nummer ze heeft in den kring van 365 dagen. Ik bedoel: 2 Ja nuari is de tweede dag, 1 Pebr. is de 32e dag, 15 Febr. is de 46e dag, enz. Februari wordt hierby (ook by schrik keljaren) steeds gerekend op 28 dagen. In een beetje almanak staan die „rang getallen" by iederen datum aangegeven. Heb je deze vier getallen opgeschreven, dan tel je ze bij elkaar. Als No. 5 volgt dan: 5. Trek hier af het eeuw-getal. 6. Deel daarna het heele zaakje door 7. De uitkomst laten we dan links liggen, maar nu interresseert ons alleen de rest dezer deeling; want die geeft ons den dag der week aan, waarop de bewuste datum gevallen is of nog vallen zal. Is de rest 1, dan was het een Zondag; 2 is Maandag, 3 is Dinsdag, 4 is Woens dag, 5 is Donderdag, 6 is Vrydag. Is er 0 rest, dan viel ie op "n Zaterdag. Alleen by de schrikkeljaren heb je een kleine afwijking.nl. van de dagen van 1 Jan. tot en met 28 Febr. neem je niet den „restdag", maar die er voor valt. Laten we onze laatsten Kerstmis (25 December 1927) maar nemen, dan krij gen we: Optelling: 1. het jaartal 1927 2. een vierde daarvan rest kan 481 3. een van 't eeuwget. vervallen (4 4. het ranggetal van den dag 359 Hiervan trekt men af: 5. het eeuwgetal Dit getal wordt: 6. gedeeld door 7 Samen 2771 19 Blijft 2752 393 rest 1. Naar bovenstaande opgave is 1 is Zon dag, wat, zooals je weet, precies klopt, want Kerstmis viel dit jaar op 'n Zondag. Nog e en een voorbeeld voor de toe komst. Op welken dag verjaart ln 1928 de Ko ningin (31 Aug.)? 1. 1928 2. 482 3. 4 4. 243 5. 2657 19 2638 I 6. :7= 376 rest 6 is een Vrydag. Dit jaar verjaart onze Willemien dus op Vrydag. Nu nog een voorbeeld uit het verleden. Op welken dag viel de slag by Sedan (2 Sept. 1870)? 1. 1870 2. 467 3. 4 4. 245 5; 2586 18 2568 6. 366 rest 0 Dus ook op een Vrydag. We kunnen deze geschiedenis echter nog uitbreiden door de berekening van den ouderdom in jaren en maanden. Hierby moet je eerst een kleine bereke ning vooraf laten maken door je slacht offer, nl.: Het ma andgetal (Januari is 1; Febr. is 2, enz.) wordt met 2 vermenigvuldigd; daarby wordt dan 5 opgeteld en deze som weer met 50 vermenigvuldigd, terwyi by dit product het aantal bereikte levens jaren wordt opgeteld. Als we hiervan nu weer 365 hebben laten aftrekken, laat je je deze uitkomst noemen. Wanneer Je dit weet, tel Je dan stille tjes 115 by en je krijgt dan een getal van 3 of 4 cyfers. De beide laatste cyfers (aan den rech terkant dus) geven den ouderdom aan, terwyi de eerste of de beide eerste de maand aangeven, waarin iemand gebo ren is. Een voorbeeld zal het Je helder maken: Meneer A is 30 Jaar oud en geboren in Mei (5de maand). Je laat hem voor zich zelf uitrekenen. 1. 2 x maandgetal (5) W 2. plus 5 15 3. maal 50 750 4. plus den leeftijd (80) 780 5. er af 365 415 Dit getal 415 moet meneer A ons mede- deelen. 6. stiekum er by 115 530 30 is de leeftyd; 5 is de maand (Mei) Wanneer je een beetje handig bent, noem je dan niet den ouderdom, maar onmiddellijk het geboortejaar. Nu zie ik al onder m'n lezers, die t nog een beetje fyner willen uitvoeren en den geboortedatum te weten willen ko men. Dan doe je als volgt: Juffrouw B laat je eerst 't dubbelgetal vermenigvuldigen met 6. Daarna laat je er 7 bytellen en het geheel verdubbelen. Nu telt ze er nog 'n keer het daggetal der maand by (den datum dus) en daar na ook het maandgetal (je weet wel: Ja nuari is 1, Mei ls 5,enz.). Ten slotte laat Je er 14 aftrekken, waarna juffrouw B je haar uitkomst mee moet deelen. Dit getal deel je vlug door 13 en je hebt nu onmiddeliyk den datum, daar het quotiënt dit getal aanwyst, terwyi de rest der deeling het maandgetal geeft. Voorbeeld: 3. X 2 50 4. 3 53 5. +10 63 6. —14 49 7. 13 3 rest 10 De drie beteekent den datum, terwijl de rest 10 als geboortemaand. October aanwyst. En nu de klap óp de vuurpyi: De bere kening van geboortejaar, dag en maand tegelyk. Ik zal er maar niet lang over redenee ren; onderstaande te berekenen formule wijst jullie vanzelf den weg. a. maandgetal x 100 b. datumgetal c. alles x 2 d. 5 e. x 10 f. 23 g. X 5 h. -f leeftijd Dit getal laat je je vertenen. Ja trekt daarvan dan voor je zen 305 af, heb je in het eerste (of de beide eer ste cyfers) het maandgetal, in de mid delste cyfers den datum en in de beide laatste cyfers den ouderdom naast elkaar staan, zoodat vergissen totaal onmogelük is. Voorbeeld: Piet is 15 Aug. (15—8) M jaar oud geworden. a. 8 X100 800 b. 15 815 c. X 2 1630 d. 5 1635 e. X 10 16350 f. 23 16373 g. X 5 81865 h. 14 (leeftyd) 81878. Dit vertelt hy je. Stiekum er af 365 81514 of geschei den 81514, d. w. z. 8e maand op den 15den dag 14 jaar oud. Nou, hoe vinden jullie dat? Curieus, hè»

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1928 | | pagina 11