f
oor\OriZE
m
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
1
MEI
HET STERREKIND
OP WELKEN DAG
VIEL HET?
DOOR G. D. HO OGEN DOORN.
3
ri
Overname uit deze rubriek zonder schriftelyke toestemming veroouen
Meisjes, jongens, nu naar bulten,
Waar de zon zoo lekker schijnt,
En de vogels vrooiyk fluiten,
Dat het in je oor gaat tulten,
Nu geen winterkoude schrijnt.
Meisjes, jongens, nu aan 't spelen,
Spring en dans maar in het rond,
Laat maar blij Je liedjes kweelen,
Laat de zon je snuitjes streelen,
Blanke, bruine, blij en blond.
Nu naar buiten, jongens, meisjes,
Wees nu vroolijk in de Mei,
Laat maar klinken leuke wijsjes,
Wees als opgewekte sijsjes,
Altijd vroolijk, altijd blij
JAC. SUERINK
(Vervolg.l
Naar Angellka Harten
De reus was al gauw Ingeslapen en
snurkte, zóó luid, als wanneer in den
winter de wind door een dicht dennen
bosch loeit. Maar het kind kon niet in
slapen. Alles wat ze dezen dag en gis
teren had beleefd en gezien, bleef in haar
-hoofd rondspoken. Opeens hoorde ze van
de bloemenwei een zacht gezang van
veel stemmen komen. Iets mooiers had ze
nooit in haar leven gehoord, dacht ze.
En toen het gezang was weggestorven,
was er een vreemd, plechtig klokgelui in
de lucht en duizend bonte lichtjes glin
sterden en zwermden langs den kier van
de hal voorbij, alsof de zevenkleurige
regenboog in millioenen fijne edelge
steenten was uiteengespat.
Daar zag ze een kleine stokoude vrouw.
Toen kon het kind haar nieuwsgierig
heid niet langer bedwingen. Ze stond
zachtjes op en klauterde behoedzaam
over de beenen van den reus. Die lagen
als twee machtige boomstammen dwars
voor de spleet. Maar de reus verroerde
zich niet, toen het kind over hem heen
liep. De kier van het hol was juist wijd
genoeg, dat ze er doorheen kon glippen.
Op dit oogenblik werd het luiden ster
ker, en het wonderlijke gezang begon op
nieuw. De kleurige schijn der lichtjes
drong zich dicht samen, zoodat het nu
was, alsof er een regenboog op de
bloeiende maanwei lag. Toen 't kind ech
ter dichterbij kwam, zag ze, dat duizen
den en duizenden kleine mannetjes en
vrouwtjes, niet honger dan een hand. op
de weide dooreen wemelden. Ze waren
donker van haar en gelaatskleur, had
den zwarte oogen, die hard en stekend
waren als kever-oogen, en waren in witte
feestgewaden gekleed. Ieder droeg aan
een gouden steel een bloem van robijn,
topaas, smaragd of saffier, en midden in
den bloemkelk brandde een kleine, le
vende vlam. Daarvan kwam dat wonder
lijke lichten en stralen.
Alle dwergjes gingen nu twee aan twee
in lange rijen op een heuvel in 't mid
den van de bloemenwei toe, en het kind
volgde hen langzaam. Dan zat op een
hoogen, bemosten steen tusschen dui
zendschoon en wilde rozen een kleine
man met een hermelijnmantel en een ko
ningskroon. In de rechterhand hield hi)
een kleinen scepter, die, gevormd als een
lelie, uit één enkelen diamant was
gesneden en straalde als de zon.
Rondom de wilde rozen en duizend-
schoont jes echter groeide een breede gor
del van doolkruid.
De dwergjes waren intusschen aldoor
dichter en dichterbij gekomen, en het
kind merkte opeens, dat de ry zich ach
ter haar gesloten had. Voor haar was nu
de gordel van doolkruid, achter haar de
kring van het kleine volkje. En nu ver
stond ze ook heel duidelijk, wat ze zon
gen
„Wij brengen u 't bruidje, blond en zacht,
Maantoover bracht haar in onze macht,
2e is als de Maanbloem zoo teer en rein
En waardig, uw koningin te zijn."
Het kind zag, hoe de koning opstond
en zijn diamantscepter voor haar neer
boog. Toen schrok ze tot in 't diepst van
haar hart, en wist toch zelf niet waarom.
Op hetzelfde oogenblik voelde ze een
zacht rukken en trekken aan den hiel
van haar rechtervoet, en toen ze omlaag
keek, zat daar een peuterig klein manne
tje op haar rechtervoet, niet grooter dan
een veldmuis. De dreumes was zóó ruig,
of hij een jasje van verwarde, bruine
wortelvezels droeg en zijn gezichtje was
tot dicht onder de fonkelende oogjes met
bruin haar begroeid. En het mannetje
fluisterde, zoodat het kind het duidelijk
verstaan kon:
„Treed niet op 't doolkruid,
Je blijft in den ban,
In de macht van je valsche vrienden dan!
Boos zijn de aarddwergen,
't Menschdom vijandig,
Hun lachen is leugen
En gif hunne goedheid!
Diep onder d' aarde
Moet je verkwijnen,
Daar zal geen zon of
Maan je beschijnen!
Vlucht van de dwergen, eer het je spijt,
Vlucht naar den Kroonreus, nu ls 't nog
tijd!
Daarna viel het kind plotseling de
waarschuwing der Slangenkoningin weer
in, en ze schrok zóó, dat 't hart haar in
de keel klopte.
De koning begon nu van den hoogen
steen af te klauteren en wenkte het kind,
over den gordel van doolkruid heen te
stappen. En rondom sloot de kring der
aarddwergen zich aldoor nauwer om kind
en koning.
Toen keerde het kind zich zoo vlug als
de gedachte om, nam een geweldigen
sprong over de hoofden der kleine wezen
tjes heen, zoodat ze van schrik en ver
wondering omvielen, v/ild door elkaar
schreeuwden en met handen en voeten
krabbelden als meikevers, die op hun rug
liggen. Maar het kind bekommerde zich
niet om hen, maar liep in groote spron
gen naar de spelonk terug, waar üllo
sliep en snorkte.
Maar ze was nog niet ver gekomen, of
de aarddwergen hadden haar al inge
haald en versperden haar in zóó dichte
hoopen den weg, dat ze geen voet meer
verzetten kon. Toen rièp ze in haar groo-
ten angst zoo hard zé kon: „Ullo, lieve
Ullo, kom en help me toch!"
Daar week met geweldig gekraak de
spleet in den rotswand ver uiteen, en
Ullo kwam met groote stappen over de
weide. Zoodra ze den reus in 't oog kre
gen, waren in een ommezien alle dwer
gen verdwenen. Het kind had nog juist
gezien, hoe iedere dwerg driemaal met
den ijzeren hak van zijn linker schoentje
op den grond had gestampt, en met gil
lende stem geroepen: „Aardmoedertje,
doe 't deurtje open!" Dadelijk had de
aardbodem zich geopend en van de heele
schaar kleine wezentjes was zelfs geen
mutskwastje meer te zien geweest.
En wat nog 't meest zonderling was:
de weide was zoo mooi en glad als te
voren.
„Ik dank je, o trilo," zei het kind,
„dat je op mijn geroep zoo vlug te hulp
bent gekomen."
„Dank liever het wortelmannetje!" zei
Ullo. „Je fijne stemmetje zou me nooit
hebben kunnen wekken, al had Je me met
een jachthoorn in mijn oor getoeterd. Zóó
diep en zwaar is de slaap der reuzen.
Mandragora, de koningin der wortelman
netjes heeft me gewekt. Toen ze zag, dat
je in nood was, kwam ze haastig in de
grot geglipt, en om me te wekken beet ze
stevig en onbeschroomd In mijn wang.
Driemaal moest ze bijten met haar scher
pe muizentandjes, eer ik wakker werd. Je
kunt het bepaald nog aan mijn wang
zien."
Het kind keek omhoog, en by 't maan
licht zag ze, dat de wang van tien reus
veel dikker was dan anders en zoo rood
als klaprozen. Toen werd ze treurig en
wenschte. dat ze maar niet nieuwsgierig
was geweest, en stil in de rotsspelonk ge
bleven. Maar de goede Ullo troostte haar
en zei: „Nu we tóch niet meer slapen
kunnen, moesten we maar verder reizen
in het maanlicht. Het kan zijn, dat we
toch nog de groote poort aan 't eind van
de wereld bereiken, vóór de morgenster
haar licht voor de zon verbergt."
Hy zette het kind weer op het beren
vel in zyn weitasch, zwaaide zijn wandel
staf, en met groote stappen ging 't
voorwaarts over het gebergte. Het maan
licht stroomde om hen heen als zilver
water en de wind zong hun een wonder
lijk lied voor. Toen de maan eindelijk in
de lichtende verten van de zee was on
dergedoken, straalde het vriendelijke
licht van de morgenster helderder op
aan den hemel en het meisje werd zoo
licht en vrooiyk te moede, alsof ze het
haardvuur zag stralen in haar ouderlijk
huis.
Maar allengs werd het licht bleeker en
bleeker, alsof er fijne, witte sluiers over
de sterren geschoven werden. In het Oos
ten begon de hemel ln een nieuw, won
derlik licht te stralen. Het was, alsof
daar opeens eindelooze weiden lagen vol
bleekgoud-schemerende sleutelbloemen en
bloeiende wilde rozen.
Ullo liep, dat het zweet hem in beek
jes van het voorhoofd liep. Als een
trouwe jachthond liep hij.
„De koningin komt, de zon!" zei hij.
„We moeten ons haasten. Over enkele
oogenblikken licht ze haar sluier op. Dan
moeten alle sterren verdwijnen en de
groote poort sluit ziph weer."
De weg liep nu bergaf. Het scheen het
kind toe, of de rotsen en bosschen voor
bij vlogen, en het zachte zingen van den
wind was tot een machtig bruisen ge
worden. Het was als een heldenzang uit
duizend mannenkelen. En Ullo, de reus,
liep als een wild strijdros over het slag
veld. Weldra lag het Doolwoud in de
verte, en een grauwe heide doemde voor
hen op uit den morgennevel. Laag en
zwaar hingen de wolken daarboven.
„Dat is het einde der wereld!" zei Ullo
onder het voortloopen.
Maar een poort was nergens te zien,
hoe scherp het meisje ook uitkeek. De
morgenster stond nu ook heel laag over
de heide en glansde nog slechts met een
bleeken schijn tusschen de sombere wol
ken. De wind zong droefgeestig door gras
en heidekruid.
Toen liep Ullo, de reus, sneller dan te
voren. Als een gewond koningshert liep
hy. Nu kwamen ze aan een diepe, diepe
bron, midden in de verlaten heide. Daar
bleef Ullo staan. „Hier moeten we naar
beneden," zei hy. „Ben je bang?"
„Neem" zei het kind. „Als je by me
blijft, heb ik geen angst, o Ullo."
Toen nam de reus het kind vaster ln
zyn rechterhand, slingerde zich over den
rand van de bron, en deed een geweldi
gen sprong ln de donkere diepte. Het
kind sloot haar oogen en beval haar ziel
aan God.
Maar het duurde nog geen minuut, of
ze waren al beneden; en het was er hee-
lemaal niet meer koud en donker, zoo
als in de bron, maar een vriendeiyk licht
en zoele lucht kwam hen tegemoet. Ze
stonden op een groote, groene wei.
Vreemde bloemen, die het kind nooit ge
zien had, bloeiden daar, en boven de
kantige rotsbergen lichtte bleek de mor
genster. Een hemelhooge poort van ge
smeed yzer stond In het midden, tusschen
de rotsen. De poort stond op 't punt,
langzaam vanzelf dicht te gaan; er was
nog maar een kier open, juist breed ge
noeg, dat Ullo zich er met het kind door
kon wringen. Hy zette het kind behoed
zaam op den grond. Maar toen ze beter
toekeek, zag ze, dat ze op een sneeuw
witte wolk stond, vanwaar een smalle
gouden weg regelrecht naar den hemel
leidde. Nog veel zulke gouden straten
gingen van andere wolken uit. Langs één
daarvan kwam nu een oud man aan. zyn
gezicht glansde als de zon en zyn kleed
lichtte als versch-gevallen bergsneeuw.
In de hand hield hij een grooten sleutel
van zuiver goud.
„Dat is de heilige Hemelportier," zei
Ullo zacht.
Daar stond hy ook al voor hen.
„Waarheen ls de reis, gy wandelaars?"
vroeg hy.
„Ik zoek den weg naar den hemel, waar
mijn ouders zijn," zei het kind. „Zij zyn
gestorven aan den zwarten dood, en de
Slangenkoningin en de goede Ullo hebben
my geholpen tot hiertoe. Wilt ge me nu
niet verder naar den hemel brengen, hei
lige man?"
Toen glimlachte de Hemelwachter en
legde zyn hand op 't hoofd van het
kind.
„In den hemel kun je nu nog niet ko
men," zei hij. „Je moet eerst door het
bittere water gaan. En je uur heeft nog
niet geslagen. Maar je moogt kiezen, of
je nu naar de aarde, naar goede men-
schen, wilt terugkeeren, of dichter by den
hemel en je vader en moeder op de mor
genster wilt biyven. Daar kun je de
sterren-engelen helpen, de kleine kin
derzieltjes bewaken. Ik geef Je een
oogenblik bedenktyd."
Maar het kind bedacht zich niet lang
en zei, dat ze liever op de morgenster by
de kinderzieltjes en dichter bij vader en
moeder wilde zyn.
De Hemelwachter knikte en wendde
zich nu tot Ullo, den reus.
„Van u, o Ullo, ls vanaf dit oogenblik
de vloek weggenomen. Ge kunt dadeiyk
met mij door het bittere water het ver
blijf der zaligen binnengaan. Ih broe
dertrouw hebt gy, de schuldelooze, voor
uw schuldige zuster meegeboet.
Maar Ullo smeekte dringend, toch ook
het laatste gedeelte van de schuld zyner
zuster te mogen helpen uitboeten, opdat
haar straftyd verkort zou worden.
Toen straalde het gelaat van den hei
ligen man met lichtenden glans, en ter-
wyl hy op een heel groote, mooie vrouw
wees, die nu juist dcor den kier van de
poort glipte, zei hy: „Omwille van je
trouwe liefde krijgt ook zij .vergiffenis.
Volgt mij nu beiden in de zaligheid der
uitverkorenen."
Het kind herkende ln de schoone vrouw
de Slangenkoningin en verheugde zich
harteiyk met broeder en zuster, toen ze
elkaar jubelend in de armen vielen en
God uit 't diepst hunner ziel dankten.
„Groet ook vader en moeder en On
zen lieven Heer van my!" riep ze hen
toe. Maar meteen waren ze al met den
heiligen Hemelportier in een wolk ver
dwenen. Op hetzelfde oogenblik viel de
groote yzeren poort aan het einde der
wereld met een zwaar gedreun toef
Daar stond het kind nu heeiemaal al
leen op de witte wolk en wist niet, waar
heen ze zich wenden moest. Maar daar
lag toch de gouden lichtstraat voor haar
voeten, en die scheen recht naar de mor
genster te leiden. Moedig deed het kind
een paar stappen en zie! de straat was
zoo stevig, alsof ze uit gouden platen
gesmeed was, en rechts en links ervan
vlogen groote witte wolken met het kind
door het hemelruim als beschuttende
wanden, zoodat ze niet bang hoefde te
zyn, naar beneden te vallen.
„Nu zal ik nog wel een langen weg
móeten afleggen," dacht ze, „eer ik aan
de morgenster kom."
Maar nauweiyks had ze dat gedacht, of
daar stond ze al voor een hooge poort.
Die was heeiemaal van zuiver zilver en
dicht bezet met flonkerende edelsteenen.
Een vriendelijke vrouw in een wit kleed
stond ervoor. Ze hield 'n groote lantaarn
van bergkristal in de hand. Een wonder -
helder licht brandde in de lantaarn.
„Ik heb je al verwacht, lief kind," zei
ze. „Je wilt immers de sterren-engelen
helpen, de zieltjes der kleine, ongedoop
te kindertjes verzorgen, die hier by ons
wonen?"
Het kind knikte; ze kon van verwonde
ring niets zeggen.
„Kom dan maar mee," zei de vrien-
deiyke vrouw, en leidde het kind by de
hand door de zilveren poort.
„Wacht maar een oogenblik. Ik moet
myn lantaarn aan de binnenzüde van
de poort hangen. Op de aardzijde mag
ze nu geen licht geven, omdat de Zon-
nekoningin langs den hemel reist."
„Maar wie zijt gy, schoone vrouw?"
vroeg het kind schuchter.
„Ik beh de meesteres van de morgen
ster, en je zult biyde dagen by my heb
ben, Qmdat Je een goed kind bent."
„Kan ik van hieruit ook in den hemel
by vader en móeder komen?" vroeg het
kind.
.met hermeiijnsmantel en een
koningskroon.
„Dat zou je zeker kunnen," zei de
mooie vrouw, „want alle wegen lelden
haar God en zyn Zaligheld. Maar je
moet die eerst verdienen, en omdat je
een menschenkind bent, moet je eerst
door de bittere wateren van den dood
gaan."'
Ze Hgd intusschen het licht aan een
zuil van de zilveren poort gehangen, en
ging nu het kind voor door een uitge
strekte open plaats, die met 't fynste
goudzand bestrooid was. Overal in 'tzand
lagen honderden stukjes klein speelgoed
verstrooid, alsof juist een schaar kinde
ren vaA 't spel was opgestaan. Een muur
van glinsterend kristal sloot rondom de
plaats af. De vrouw ging dicht voor den
muur Staan en ademde daartegen; toen
ging die in 't midden uiteen als stroo-
mend water en liet beiden door.
Ze stonden op den top van een heuvel,
en vóór hen lag in 't groene dal een
groots, tuin. Het kind moest blijven staan
en haar adem inhouden. Zoo iets moois
had ze nog nooit: gezien. Daar waren alle
vruchtboomen ter wereld en alle bessen-
struikén, die ooit geschapen zyn, en die
't meisje voor geen honderdste deel ken
de; daar stonden de bloemen uit alle
jaargetijden, en alle bloeiden en geurden
en dföegèn vruchten tegeiyk.
Eén.) sterk goudlicht lag over heel hpt
lahdsclfep, de heuvel was veel liooger en
van e»» dieper blauw dan op aarde, én
de zon zag er veel grooter en vuriger
uit.
Door het groen der weiden' stroomden
frissche beken, daarin spartelden gouden
en zilveren visschen; prachtig-gekleurde
watervogels stapten trots rond en in
de bloesemboomen en struiken floten
duizend zangvogels.
De vrouw nam hét meisje by de hand
en leidde haar langs de helling van den
hemel naar het blóëiende dal.
„We moeten verder," zei ze. „De kin
dertjes wachten."
De vogels in 't geboomte zongen hoo-
ger en luider, toen de schoone vrouw
mét het kind voor by ging; uit de struiken
kwamen reeën, herten en haasjes mak
en vertrouweiyk aarigeloopen om zich te
laten streelén: En de vrouw sprak ze
allen toe en elk diertje begreep haar op
zijn eigen manier. Het kind verstond
ook alles; ja. ze vërstond zoo goed, wat
het eene dier tegen het andere zei, alsof
ze de menschcntaal spraken, juist zooals
ze vroeger ook de taal van de zwarte
aarddwergen had verstaan. „Dat komt
allemaal, doordat ik den geur van de
Maanbloem ingeademd heb, die geen
menschenhand heeft gezaaid en geen
menschenhand mag plukken!" dacht ze
en huiverde.
Midden in den tuin lag een groot meer,
Het water daarvan was zoo helder als
lichtgroen glas, zoodat men tot onder, op
den bodem zien kon, waar zeldzame wa
terplanten groeiden: bontgekleurde wie
ren, groen mos en roode koralenboompjes
en waar paarlmoerkleurige en rozen-
roode schelpen op het witte zand lagen.
Een brug van zuiver goud was over het
water gespannen. Die was héelemaal met
edelgesteenten bezet, zoodat ze er van
verre uitzag als een glinsterende regen
boog.
„Dat is de Engelenbrug," zei de vrouw.
,,Daa"rover dragen de engelbewaarders de
zieltjes van de gestorven, ongedoopte kin
dertjes, die den Drie-Eénen niet aan
schouwen kunnen, maar die toch, omdat
ze vry zyn van eigen schuld of zonde,
een eeuwig-gelukkig leven krijgen."
„zyn al die zieltjes hier op de Morgen
ster?" vroeg het kind.
.Heen, daarvoor zyn er veel te veel.
Ook op andere sterren wonen nog zulke
kindertjes."
Ze waren intusschen by de regenboog
brug aangekomen. Toen zy den eersten
stap daarop zetten, begonnen de fijn-
gevormde brugbogen te klinken als zin
gende snaren, en wondere melodieën wa
ren in de lucht, zooals het meisje ze op
aarde nooit gehoord had.
Het statige, plechtige lied van de rui-
schende snaren der brugharpen zette zich
voort in de golven van het meer, en het
hart van 't meisje werd zóó licht en blij
en wyd, alsof 't springen moest. En een
sterke drang dreef haar, mee te zingen
in het geheimzinnige jubelkoor.
Aan den overkant van het meer was
een llchtpark van zilverberken. Breede
palen, met teer, helgroen mos begroeid,
slingerden er doorheen. Onder de
berkenboomen stonden op eenigen af
stand vim elkaar honderden huisjes van
witte boomstammen, wier voegen met
moskussentjes dlchtgestopt waren. Op de
laag-afhangende mosdaken groeide huis-
look, en boven op de dakvorst bloeiden
witte sterrebloemen en goudgele muur
peper. Zwaluwen en roodstaartjes nestel
den boven de roode ramen. Die straalden
zóó hel en zonnig als de kristallen poort
vóór het groene dal.
Rondom ieder huisje lag een kleine
tuin. Daarin groeiden allerlei bloemen en
kruiden, die het kind zich van de aarde
herinnerde: witte lelies en roode rozen,
die hier echter heeiemaal geen dorens
hadden, blauwe klokjes en sleutelbloe
men, hooge zonnebloemen en bescheiden
vergeet-my-nietjes. In 't rond geurde het
heerlijk naar rijpe aardbeien, waar de
zon op schynt, en naar jong berkenloof,
waarop nog de nachtdauw ligt.
De vrouw trad met het kind het eerste
huisje binnen. Een enkele kamer was er
in, groot en licht. De zoldering was van
glad wit berkenhout, met gouden sterren
ingelegd: de muren waren behangen met
bonte weefsels, waarin allerlei vrooiyke
voorstellingen gewerkt waren.
Vier witte bedjes stonden in de hoeken
van de kamer, en een gedekte tafel met
vier stoeltjes in 't midden.
In leder bedje lag een wonderlief
kindje. Allen sprongen op, toen de hooge
vrouwe binnentrad, groetten haar en
klapten van vreugde in hun handjes.
Uit der. eenen hoek trad een engel naar
voren, die juist het kleinste kindje op den
arm genomen had. De vrouw nam hem
het zieltje af én streelde en kuste het.
Toen strekte het aarde-kind haair armen
naar het kleintje uit, en heel vertrouwe
iyk liet 't zich ook door haar liefkozen.
„Dit menschenkind wil een tydlang by
ons biyven en ons helpen'op de zieltjes
te passen," zei de meesteres van de mor
genster. Toen glimlachte de engel het
meisje vriendehjk toe, en reikte haar de
hand als welkomstgroet.
„Is het morgenpapje klaar?" vroeg de
vrouw.
„Het ls klaar," zei de engel, „maar we
gaan eerst naar het meer voor het mor-
genbad."
De engel en het meisje namen nu leder
twee zieltjes aan de hand en gingen door
het bekenbosch naar den oever van
het meer.
Daar zwommen nu honderden witte
vogels op het water; maar toen het
meisje dichterbij kwam, zag ze, dat het
heel kleine kindertjes waren, die witte
wiekjes als duivenvleugels hadden. Ze
plasten, lachten en zongen, dat 't een
lust was. Aan den oever stonden vele en
gelen, en zagen het vrooiyk spel aan.
Toen ook de vier kleintjes, die het
menschenkind bij zich had, hun vleu
geltjes aangebonden hadden gekregen,
vlogen ze zoo licht als witte vlinders in
het heldere water.
Na het bad kregen alle kindertjes wit
te, goudkleurige, rozenroode of blauwe
kleedjes aan, hun gezichtjes, haartjes en
vleugeltjes Straalden, en in een lange ry
werden ze door de engelen naar een bron
geleid, die dicht by het meer uit een
hoogen witglanzenden rotswand te voor
schijn sprong. Van de rots hing aan een
langen gouden ketting een eenvoudige nap
van donker hout. Ieder kindje trad aan
de hand van zijn engel naderby, schepte
'n beetje water in den nap en dronk dat
De meesteres van de morgenster stond
naast den rotsmuur, en toen de lange rij
der kindertjes voorbijtrok en ieder zieltje
glimlachend tot haar opkeek, legde zy
ze allen liefkoozend de hand op 't
hoofdje.
Waarom drinken de kindertjes alle
maal van het water uit de witte rots,
nog eer ze hun morgenpapje eten?"
waagde het meisje aan den engel te vra
gen. die naast haar stond.
„De bron is een bijzonder geschenk
van Onzen Lieven Heer voor de kinder
zieltjes. Doordat ze eruit drinken,- biyft
hun levensvreugde dageiyks nieuw en
frisch, en het heimwee naar God en Zijn
hemel biyft hun onbekend. En omdat
ze juist met den ouden houten nap schep
pen, is hun eeuwige Jeugd, eeuwige ge
zondheid en zonnige tevredenheid ver
zekerd."
„Waardoor heeft de oude houten nap
zoo'n wonderkracht?" vroeg het kind
verwonderd. (Wordt vervolgd)
Hieronder een eenvoudige manier, om
uit te rekenen op welken dag der week
een bepaalde datum gevallen is, of nog
vallen zal.
Je hebt daarbij op zes dagen te let
ten en wel de volgende.
Je schrijft op:
1. het jaartal waarin je datum valt;
2. het vierde gedeelte daarvan (de
rest kan wegvallen);
3. het vierde gedeelte van het eeuw
getal (de rest kan ook hier verwaarloosd
worden)
4. Het getal, dat van den gegeven
124 „Hoep-sa-sa! Na gaan wU varen,"
Lachte Oome, „Hoep-sa-see!
En kryg ik dien boef te pakken.
Dan gooi ik hem in de Zee!
Varen ga ik als matroosje
En ik kryg mijn geld weerom,
Al het kwaad is dan vergeten,
Als ik weer bij Jolly kom."
125 „Vrienden," sprak Job tot de Jantjes,
Toen hij kwam by hen aan boord,
,,'k Meen liet met U allen bestlg,
Dus kyk maar niét zoo verstoord:
'k Ben hier voor een groote zending
Schynbaar als matroos verkleed:
lk zal jelui rijk beloonen,
Doch doet my dan ook geen leed!"
126 Maar de Janmaats lachten vrooiyk.
Namen toen een heel lang koord
En zy smeten één-twee-hoep-sa
Oome Jopie over boord,
„Hei-lep!" gilde Job, „wat boeven,
Weg is nu mijn levenshoop!"
Doch de Janmaats zongen „Tra-la!
Dat is maar een Zeemans-doop!"
datum aangeeft, welk nummer ze heeft in
den kring van 365 dagen. Ik bedoel: 2 Ja
nuari is de tweede dag, 1 Pebr. is de 32e
dag, 15 Febr. is de 46e dag, enz.
Februari wordt hierby (ook by schrik
keljaren) steeds gerekend op 28 dagen.
In een beetje almanak staan die „rang
getallen" by iederen datum aangegeven.
Heb je deze vier getallen opgeschreven,
dan tel je ze bij elkaar. Als No. 5 volgt
dan:
5. Trek hier af het eeuw-getal.
6. Deel daarna het heele zaakje door
7. De uitkomst laten we dan links liggen,
maar nu interresseert ons alleen de rest
dezer deeling; want die geeft ons den dag
der week aan, waarop de bewuste datum
gevallen is of nog vallen zal.
Is de rest 1, dan was het een Zondag;
2 is Maandag, 3 is Dinsdag, 4 is Woens
dag, 5 is Donderdag, 6 is Vrydag.
Is er 0 rest, dan viel ie op "n Zaterdag.
Alleen by de schrikkeljaren heb je
een kleine afwijking.nl. van de dagen van
1 Jan. tot en met 28 Febr. neem je niet
den „restdag", maar die er voor valt.
Laten we onze laatsten Kerstmis (25
December 1927) maar nemen, dan krij
gen we:
Optelling:
1. het jaartal 1927
2. een vierde daarvan rest kan 481
3. een van 't eeuwget. vervallen (4
4. het ranggetal van den dag 359
Hiervan trekt men af:
5. het eeuwgetal
Dit getal wordt:
6. gedeeld door 7
Samen 2771
19
Blijft 2752
393
rest 1.
Naar bovenstaande opgave is 1 is Zon
dag, wat, zooals je weet, precies klopt,
want Kerstmis viel dit jaar op 'n Zondag.
Nog e en een voorbeeld voor de toe
komst.
Op welken dag verjaart ln 1928 de Ko
ningin (31 Aug.)?
1. 1928
2. 482
3. 4
4. 243
5.
2657
19
2638 I
6. :7= 376 rest 6 is een Vrydag.
Dit jaar verjaart onze Willemien dus
op Vrydag.
Nu nog een voorbeeld uit het verleden.
Op welken dag viel de slag by Sedan
(2 Sept. 1870)?
1. 1870
2. 467
3. 4
4. 245
5;
2586
18
2568
6. 366 rest 0
Dus ook op een Vrydag.
We kunnen deze geschiedenis echter
nog uitbreiden door de berekening van
den ouderdom in jaren en maanden.
Hierby moet je eerst een kleine bereke
ning vooraf laten maken door je slacht
offer, nl.:
Het ma andgetal (Januari is 1; Febr. is
2, enz.) wordt met 2 vermenigvuldigd;
daarby wordt dan 5 opgeteld en deze som
weer met 50 vermenigvuldigd, terwyi by
dit product het aantal bereikte levens
jaren wordt opgeteld. Als we hiervan nu
weer 365 hebben laten aftrekken, laat je
je deze uitkomst noemen.
Wanneer Je dit weet, tel Je dan stille
tjes 115 by en je krijgt dan een getal van
3 of 4 cyfers.
De beide laatste cyfers (aan den rech
terkant dus) geven den ouderdom aan,
terwyi de eerste of de beide eerste de
maand aangeven, waarin iemand gebo
ren is.
Een voorbeeld zal het Je helder maken:
Meneer A is 30 Jaar oud en geboren in
Mei (5de maand).
Je laat hem voor zich zelf uitrekenen.
1. 2 x maandgetal (5) W
2. plus 5 15
3. maal 50 750
4. plus den leeftijd (80) 780
5. er af 365 415
Dit getal 415 moet meneer A ons mede-
deelen.
6. stiekum er by 115 530
30 is de leeftyd; 5 is de maand (Mei)
Wanneer je een beetje handig bent,
noem je dan niet den ouderdom, maar
onmiddellijk het geboortejaar.
Nu zie ik al onder m'n lezers, die t
nog een beetje fyner willen uitvoeren en
den geboortedatum te weten willen ko
men.
Dan doe je als volgt:
Juffrouw B laat je eerst 't dubbelgetal
vermenigvuldigen met 6. Daarna laat je
er 7 bytellen en het geheel verdubbelen.
Nu telt ze er nog 'n keer het daggetal
der maand by (den datum dus) en daar
na ook het maandgetal (je weet wel: Ja
nuari is 1, Mei ls 5,enz.).
Ten slotte laat Je er 14 aftrekken,
waarna juffrouw B je haar uitkomst
mee moet deelen.
Dit getal deel je vlug door 13 en je
hebt nu onmiddeliyk den datum, daar
het quotiënt dit getal aanwyst, terwyi de
rest der deeling het maandgetal geeft.
Voorbeeld:
3. X 2 50
4. 3 53
5. +10 63
6. —14 49
7. 13 3 rest 10
De drie beteekent den datum, terwijl
de rest 10 als geboortemaand. October
aanwyst.
En nu de klap óp de vuurpyi: De bere
kening van geboortejaar, dag en maand
tegelyk.
Ik zal er maar niet lang over redenee
ren; onderstaande te berekenen formule
wijst jullie vanzelf den weg.
a. maandgetal x 100
b. datumgetal
c. alles x 2
d. 5
e. x 10
f. 23
g. X 5
h. -f leeftijd
Dit getal laat je je vertenen.
Ja trekt daarvan dan voor je zen 305
af, heb je in het eerste (of de beide eer
ste cyfers) het maandgetal, in de mid
delste cyfers den datum en in de beide
laatste cyfers den ouderdom naast elkaar
staan, zoodat vergissen totaal onmogelük
is.
Voorbeeld: Piet is 15 Aug. (15—8) M
jaar oud geworden.
a. 8 X100 800
b. 15 815
c. X 2 1630
d. 5 1635
e. X 10 16350
f. 23 16373
g. X 5 81865
h. 14 (leeftyd) 81878.
Dit vertelt hy je.
Stiekum er af 365 81514 of geschei
den 81514, d. w. z. 8e maand op den
15den dag 14 jaar oud.
Nou, hoe vinden jullie dat?
Curieus, hè»