14 ginselen ontleend heeft aan Taine en Sainte Beuve, hoe begrijpelijk een dergelijke opvatting overigens ook is, gezien het begin van de "Voor rede" tot het eerste der 25 delen omvattende "Litterarische Fantasiën en Kritieken", waar hij schrijft: "De nieuwe litterarische kritiek on derscheidt zich van de Letteroefeningen weleer, voornamelijk hierdoor, dat zij in elk auteur van eenig beteekenis een belangwekkend mensche- lijk wezen ziet. h'are leer is, dat een schrijver juister gewaardeerd wordt, naarmate men zijne werken meer als een uitvloeisel van zijn aard, en hemzelf nadrukkelijker als een kind beschouwt van den maatschappe- lijken toestand, te midden waarvan hij geboren is en geleefd heeft, of voortgaat te leven". Met deze op de genoemde Fransen geïnspireerde uitspraak stelt Huet zich tegenover het Classicisme, dat het kunstwerk zag als een uitsluitend produkt van objectieve eigenschappen, waar de aard van de kunstenaar en de tijdsomstandigheden niets mee van doen hebben. Huet beseft terdege, dat dit betrekken van de schrijver in de kritiek kan leiden tot kwaadsprekerij, maar als het grote voordeel ziet hij verruiming van "gezigtseinder der literatuur-geschiedenis', omdat het van de kritikus "historische en zedekundige oefening vereischt, waaraan vroeger slechts bij uitzondering gedacht werd". Een dergelijke methode vraagt "onderzoek en nadenken", maar nooit heeft dat, zoals Huet zelf zegt, bij hem geleid tot "een stelsel van esthetica" Hoewel hij aan dat ontbreken van "eene of andere schoolsche theorie" de geprikkelde reacties van zijn tijdgenoten toeschrijft, zegt hij niets an ders te kunnen en zich te willen houden aan "die eenvoudige beginselen van gezond verstand en goede smaak, welke door alle beschaafde lieden van den tegenwoordigen tijd, mits hunne persoonlijke gevoeligheid bui ten spel blijve, beschouwd worden als het geweten eener jury van wier uitspraak geen beroep is". In feite ziet hij in zijn "Litterarische Fan tasiën en Kritieken" niet anders dan "opmerkingen van iemand die, na gedurende eene reeks van jaren op een ander gebied voor theologische dogmen te hebben geijverd, te goeder trouw meende bij het schrijven dezer bladzijden die heerschappij ontworsteld te zijn. Eene te vurige liefde voor de eer der nationale letteren is de eenige zedelijke fout dezer opstellen; aan wie de schuld, dat niet al onze letterkundigen in den gloed van dien hartstogt bestaan kunnen?" VONDEL Zelfs Vondel - bijzonder hoog gewaardeerd door de meeste van Huets tijdgenoten - doorstond die "gloed" slecht. Na het zien van de "Gys- breght" konstateert Huet, dat hij zich eigenlijk verveeld heeft, ondanks

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Ons Bloemendaal | 1978 | | pagina 14