17
welijks roerde hij aan wat zij hem voor liet zetten. Vroeg de volgende
ochtend echter was hij weer verdwenen en steeds later was hij terug.
Toen zijn Vader op het kasteel terug was, wist hij niet of hij zich ver
heugen moest over de verandering, die over zijn zoon gekomen was; an
ders dan vroeger was deze thans van zwaarden lans onafscheidelijk en bij
voorkeur koos hij het paard, dat als wild en ontembaar in de stallen
gehouden werd.
Menend echter, dat de ommekeer de heerschappij voor zijn geslacht verze
kerde, liet de vader hem begaan, soms even onrustig als hij zijn vrouw
vaker dan anders in de kapel wist, de Hemel smekend tegen een gevaar,
dat zij vaag vermoedde.
Maar weldra gingen er geruchten: zijn zoon zou gezien zijn in gezelschap
van een vreemdeling, gehuld in een rode mantel en rijdend op een vurig,
zwart ros. Dof was het hoefgestamp doorgedrongen tot in de hutten der
simpele landlieden toen de ruiters hun paarden in de duisternis door
moestuinen en korenvelden gedreven hadden, alles vernielend wat op hun
weg was. Een jonge boer, zich verzettend tegen de nodeloze vernielin
gen van harde arbeid, zou onder de paardehoeven verpletterd zijn, de
dochter van een horige, water scheppend uit de put, meegesleurd
De vader had de berichtgever met een beloning tot zwijgen verplicht en
bij een van de schaarse ogenblikken, dat zijn zoon op de burcht was, hem
ter verantwoording geroepen, ook vragend naar de vreemdeling. De jongen
had hem aangekeken, hulpeloos even als vroeger, toen verhardde zich zijn
blik en verliet hij, zonder groeten, de geborgenheid van het ouderlijk
huis.
De Vader verzweeg wat er gebeurd was en liet het gerucht verspreiden,
dat zijn zoon in dienst gegaan was van een Vorst in een ver land, die op
kruistocht zou gaan, en zijn vrouw droeg hij op vurig te bidden voor de
terugkeer van haar kind, dat een zo godwelgevallig werk ging onderne
men. Niemand sprak hem tegen, maar niemand ook geloofde hem. Steeds
vaker waren er geruchten, dat de jongen gezien was op een wild paard
met aan zijn zijde een vreemdeling in een rode mantel, uitwaaiend boven
een vurig, zwart ros. Waar zij verschenen, ontstonden woeste taferelen,
eindigend in moord en doodslag. En er heerste angst onder het volk,
dat zich 's avonds nu zelden buiten meer waagde. Eens hadden twee rui
ters, donker en dreigend, voor een klooster gestaan en toegang geëist.
Toen die geweigerd was en zij de zwakke poort opengebroken hadden, was
de abt hun in de weg getreden, het kruisbeeld hoog in de hand geheven.
Een schok was door de vreemdeling met de rode mantel gegaan, met een
ruk had hij het paard gewend en was gevlucht in tomeloze haast, zijn jon
ge gezel in verwarde aarzeling achterlatend. Diezelfde nacht had een
oude vrouw de zoon van hun genadige Heer op de brink bij de fontein met
het Mariabeeld zien staan, onbewegelijk en in gedachten, als herinnerde
hij zich iets, niet omziend naar de vreemdeling, die op enige afstand
machteloze pogingen deed hem te bereiken.
De Vader, ziende dat de toekomst van zijn geslacht met zijn zoon ten on
der zou gaan, schaarde zich onder de vaandels van de Hertog en stierf
op een slagveld bij een van de vele gevechten tegen buitenlandse Heren.
Lange tijd bleef het stil rond de burcht, ook van de zoon en de vreem-