Op een avond echter keerde een jonge vrouw, snikkend,van een bezoek aan de hofste-
de naar huis. Ze was naar Isaac toegegaan, vastbesloten zijn afweer te doorbreken.
Ze had zich uitdagend gedragen en overmoedig het doek weggerukt, dat over het
schilderij hing.
Isaac had haar driftig de deur gewezen, haar verzoekend niet meer te komen.
Verbitterd over haar falen, vertelde zij gezien te hebben, dat Isaac aan een
schilderij werkte, een naakte, heidense godin voorstellend, die onmiskenbare ge
lijkenis vertoonde met een van de voornaamste vrouwen uit de stad, die dikwijls
vertoefde op een buiten vlak bij Dalenberg. Geen voet zou zij ooit meer over de
drempel zetten van een huis, dat zij, nu, een poel des verderfs wist te zijn.
Vrouwen die het hoorden, spraken hoofdschuddend over de wulpsheid, gevoed door de
wellust van .mammondienaren of, erger nog, echtbrekers.
En de lach op het gelaat der mannen verstarde, toen zij vernamen dat Isaacs ver
wachtingen verder reikten dan de mogelijkheden, die het leven hun bood. Op donkere
avonden vlogen stenen door de ruiten, werden deuren en muren besmeurd, en toen
Isaac na een paar dagen van een korte reis op de hofstede terugkeerde, vond hij
de aanplant der moerbeziënbomen onherstelbaar beschadigd.
Om deze tegenspoed het hoofd te bieden, verkocht Isaac de kostbare vloeren van de
hofstede. De kweker echter, de geruchten kennende, toonde zich stug en vroeg ten
slotte een hoge prijs, die de schilder met moeite betaalde.
Weldra bleek dat de jonge aanplant niet gedijde, daar de zomer droog en heet
bleef en de waterstand laag. Maar zolang hij kon werken aan het schilderij, zag
hij, onverschillig bijna, hoe oude buurtgenoten voorbijtrokken, grinnikend wij
zend op de dorre bladeren of hoofdschuddend om het toenemend verval.
Toen, op een late zomerdag, diende zich een rijke heer aan, wiens vrouw in op
spraak gebracht meende te worden. Ten overstaan van de baljuw eiste hij vernieti
ging van het schilderij. En dit brak Isaac van Nickelen, die leefde en werkte in
Haarlem en Bloemendaal op het eind van de zeventiende eeuw. Zonder zijn schulden
te betalen verdween hij, bevreesd door de Overheid gegijzeld te worden. Het ver
haal gaat, dat de eisers als mieren over de verlaten hofstede kwamen en alles na
men wat hun paste: vensters, deuren, kasten en ander klein hout, en daarna zelfs
de zolders om die als brandhout mee naar huis te nemen. Tenslotte geraakte ook
het muurwerk omver en alles werd tot een puinhoop. Van het weleer schone en aan
zienlijke Dalenberg is thans niets meer te bespeuren: slechts wat kreupelhout wijst
nog de plaats, waar voorheen moerbeziënbomen hebben gestaan, als herinnering aan
een man, die tevergeefs getracht heeft vorm te geven aan een droom, die lange tijd
ons voorgeslacht gedroomd heeft.
Hij overleed op ?7 december 1703.
15