HET KONIJN Cuniculus dat es een conijn Der vele in vele landen zijn. In daerde wonen si ende in holen. Nachts soe coemen si uutghestolen Ende doen scade ende toren Bede in wingard ende in coren. Danne kerensi ter morghenstont ende sluten weder des gaetes mont, Dat mense sdaghes niet vinde daer. Waer so conine wonen een jaer Daer dien si seer in corten tiden Want si dicke draghen ende riden. Mescoemt hem yet in enighe stede, Si loepen wech, ende dandere mede, Die van haere kennisse sijn. Langhe noet dat conijn. Jacob van Maerlant, 13e eeuw (naar Rentenaar, 1977) Konijnen worden tesamen met de hazen en pica's doorgaans gerekend tot de orde der Duplicidentata (ookwel Lagomorpha genoemd)In enkele gebitskenmerken verschilt deze orde essentieel van de meest verwante orde, de Rodentia (knaagdieren). Volgens Harrison Matthews (1952, aangehaald door Nijssen, 1972) zou de scheiding tussen de Duplicidentata en de Rodentia reeds in het Eoceen hebben plaats gevonden. Alle haze- en konijnesoorten worden meestal tot een enkele familie gerekend, de Leporidae. Het Europese wilde konijn, het wilde konijn (Oryctolagus cuniculus, Linnë, 1758) is de enige soort van het genus Oryctolagus en lijkt nog het meest op de konijnesoorten van het Amerikaanse geslacht Sylvilagus (naar Nijssen, 1972). Boback (1970) beschrijft 7 ondersoorten van het konijn: 3 daarvan komen voor in Noord-Afrika (Marokko en Algerije)een rond de Middellandse Zee en op de Azoren en Madeira, een rond de Rhone-delta, een op het eiland Borkum, en de ons bekende ondersoort Oryctolagus cuniculus cuniculus bezit het grootste verspreidingsgebied dat bestaat uit Noord- en Midden-Europa, Australië en Nieuw-ZeelandDaarnaast komen nog flinke populaties van het konijn voor in de Noordamerikaanse staat Washington en de zuidpunt van Zuid-Amerika. De eerste beschrijvingen van het konijn komen van de Phoeniciërs, die het dier rond 1100 voor Christus ontdekten op het Iberisch Schiereiland. Waarschijnlijk was het oorspronkelijke verspreidingsgebied van het konijn beperkt tot het Iberisch Schiereiland en Noord-Afrika. Aristoteles kende het konijn niet. Pas bij de Romeinen vinden we weer een aantal beschrijvingen van het konijn. Volgens Plinius beschouwden de Romeinen foeten en pasgeboren konijnen als een lekkernij. De Romeinen hielden al konijnen in ommuurde gebieden, maar ze fokten de dieren niet. De domesticatie van het konijn kwam pas laat in de Middeleeuwen op gang; aanvankelijk werden konijnen alleen door de adel en de geestelijken gefokt. Door de verwildering van ontsnapte fokdieren verwierf het konijn weldra een groot ver spreidingsgebied in Europa, ondanks het feit dat de Europese uitgestrekte wouden een weinig geliefd milieu is voor het konijn. Na de Verovering hebben de Norman- diërs het konijn in Engeland ingevoerd. In het uiterste oosten van Europa werd de verspreiding van het konijn beperkt door de aanwezigheid van natuurlijke concur renten, de grondeekhoorn en de steppemarmot, die vergelijkbare ecologische nichen bekleden als het konijn in West-Europa. Het leefpatroon van de haas is zo ver schillend van dat van het konijn (zie Boback, 1970), dat deze, ondanks het feit 28

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Ons Bloemendaal | 1983 | | pagina 29