In de jaren 40-45 toen de ko1 en toewijzing voor het verwarmen van
de kassen steeds minder werd, zijn de planken en palen uitgegraven.
De zich onder het grondwater bevindende planken waren nog vrij goed
bewaard gebleven en vormden na gedroogd te zijn een welkome aan
vulling van de brandstof, waarmee een stukje bodemgeschiedenis in
rook opging.
In haar boek over de blekerijen geeft mevrouw Roldanus een beeld
van alle onderdelen van het arbeidsintensieve bleekproces. Wij zul
len ons beperken tot wat zij over de bleekvelden schrijft. "De
bleekvelden waren vlakke, gelijkmatig met gras begroeide velden.
Het gras moest zeer gelijk van hoogte worden gehouden, van een zo
danige lengte dat het linnen er op rusten kon en toch nog enige
lucht kon toetreden. De breedte van de velden was ongeveer 18 meter.
De lengte van de velden moest minstens de lengte van een stuk lin
nen zijn, dus minstens 40 meter want een stuk linnen varieerde in
lengte van 40 tot 70 ellen. De gemiddelde breedte bedroeg 1.20 me
ter. De grootste blekerijen beschikten over 14 van deze velden. De
bleeklanden waren van elkaar gescheiden door gietsloten. Het was
een eerste vereiste, dat de sloten steeds schoon werden gehouden.
De kanten werden zorgvuldig beschoeid met planken, soms los, doch
ook als vaste beschoeiing aangebracht.
Nadat het linnen op de blekerij verschillende behandelingen had
ondergaan werd het op het veld gebracht en uitgelegd. Aan de zelf
kanten van het linnen waren op onderlinge afstand van 75 cm lussen
genaaid: door middel van de lussen werd het aan aJe zgn. veldstekken,
ongeveer 45 cm lange stokken bevestigd, die in de grond werden ge
slagen. (Het aantal stekken op de grote 1innenblekerij beliep dui
zenden). Vrij van de grond hangend, onderging het linnen gedurende
een week de blekende werking van licht en lucht. Het volksgeloof
hechtte aan maneschijn een grote betekenis, het linnen zou daardoor
een bijzonder mooie, blauwachtige sneeuw-witte glans krijgen.
Om het oxidatieproces te bevorderen werd het linnen nat gehouden.
Daarvoor werd een zgn. "blekersgieter" of hoos gebruikt. Deze had
een lengte van 2.15 meter. De laatste 90 cm van dit houten werktuig
was enigszins gebogen, het hout was op een breedte van 8 cm en op
een diepte van 4 cm uitgehold. Met de hoos kon een geoefend ble-
kersknecht het water uit de gietsloot over de hele breedte van het
bleekveld slingeren. Water vormde op de blekerijen een belangrijk
element, dat in vrijwel alle onderdelen van het bleekproces in meer
of mindere mate nodig was. Het water van de duinstreek was dusdanig
van samenstelling (door het nagenoeg ontbreken van ijzer en mangaan)
dat het nergens zijn gelijke vond. Het water dat rijkelijk uit de
duinen vloeide werd opgevangen in de aan de duinvoet gelegen wei-
sloten, die blekerij en gietsloten van water voorzagen. Naast de
welsloten kon ook een gegraven waterkom als reservoir dienst doen.
Waarschijnlijk bevond zich een gegraven waterreservoir in wat later
de overtuin van de in 1820 gebouwde buitenplaats "Bloemenheuvel"
zou worden. De vijver, zoals wij die nu kennen is kort na 1820 ge
graven
19