HET BEHEER VAN HET GRONDWATER IN ZUID-KENNEMERLAND
Inleiding
Meer dan een eeuw geleden beschreef Frederik W. van Eeden de zo rijke natuur
van de Kennemerduinen bij Haarlem. Reeds toen konstateerde hij de eerste tekenen
van verlies aan natuurschoon. Zo schreef hij in 1867: "De Velser bosschen hebben
veel van hun schoon verloren, sedert de doorgraving van het Amsterdamsche zeeka
naal. De stilte en de eenzaamheid ontbreken er meer en meer; de fraaiste hoogten
zijn geslecht. Het liefelijke, zwijgende rijk der planten moet plaats maken voor dat
van den woelenden en tierenden mensch."
Naast de natuur als schepping heeft hij echter ook oog voor de mens in wiens
aanleg de taak ligt te ondernemen en te "herscheppen"; en deze ondernemende
mensen deden in de vorige eeuw een grote ontdekking, namelijk dat de duinen
levenbrengend-drinkwater bezitten (dat zoveel mensen toen redde van de dood door
besmettelijke ziekten). Doch door het geleidelijk aan grootschalig onttrekken van dit
levende-water uit de duinen, werd de natuur in haar rijkdom aan vochtige en natte
ekosystemen vrijwel dodelijk getroffen.
Enkelen hebben reeds aan het einde van de vorige eeuw op dit grote gevaar gewe
zen, zoals bijvoorbeeld Vuijck die in zijn dissertatie van 1898 schrijft dat de
aan orchideeën rijke streek tusschen IJmuiden en Bloemendaal, spoedig de
nadelige invloed van de zojuist gestarte waterwinning zal moeten ondervinden."
In 1911 toonde Dubois met een hydrologische meetraai aan dat de verwachte verdro
ging inderdaad had toegeslagen. In de centrale delen van de Kennemerduinen was de
grondwaterstand, ten opzichte van voor de start van de winningen, reeds met ca.
1,5 m gedaald. De verdroging, en daarmee het verdwijnen van de vochtige ekosys
temen, had toen dus reeds dramatische vormen aangenomen. In de loop van deze
eeuw volgde een verdere daling van de grondwaterstand tot cirka 2-3 m (langs de
winningsreeks zelfs 4-5 m).
Deze roependen in de woestijn vonden echter weinig gehoor. Het heeft dan ook
nog bijna een eeuw geduurd, vóórdat het maatschappelijk draagvlak voor het natuur-
belang zó breed was geworden, dat opnieuw een belangenafweging kon worden
gemaakt die een nieuwe weg insloeg en een eerste natuurherstel mogelijk moe(s)t
maken.
6