Industrie in IVIeerenberg?
Tot industrieel erfgoed zijn agrarische en industriële produktie te rekenen, maar ook nog zeer
veel andere zaken, zoals het ontginnen, de voorzieningen voor opslag en transport van goederen,
nutsvoorzieningen zoals gasfabrieken, watertorens en elektriciteitscentrales - en daarmee is de
opsomming nog allerminst compleet. Vanuit zo'n omschrijving past het in dit nummer ook aan
dacht te geven aan Meerenberg, het psychiatrisch ziekenhuis.
Vroeger kon men daar veel van dergelijke voorzieningen
aantreffen. Zo had Meerenberg een eigen waterwinning,
een gasfabriek, een wasserijbedrijf en de ketelhuizen voor
het warme water waren omvangrijke technische installa
ties. Ook bijvoorbeeld op het gebied van de inrichting en
het onderhoud van gebouwen, de kleding en de voeding
trachtte men zoveel mogelijk 'selfsupporting' te zijn.
Daartoe beschikte men over tal van werkplaatsen en ate
liers. Zo was er een naaiatelier, een moestuin, een boom
gaard en men hield varkens en pluimvee - zelfs is er een
tijdlang bier gebotteld.
Voorzieningen
Meerenberg was aanvankelijk niet zo erg groot, immers
bestemd voor 300 patiënten, maar keer op keer bleek uit
breiding noodzakelijk. Bij de eeuwwisseling telde het al
meer dan 1.300 bewoners en met 1.475 in 1930 was het
maximum nog niet eens bereikt. Daarnaast had men ook
nog het inwonend personeel - in genoemde jaren zo'n
300 personen. Dit alles vergde dat men over veel verschil
lende en qua capaciteit goed bemeten voorzieningen
moest kunnen beschikken.
Dat men van deze voorzieningen nu niet veel meer aan
treft heeft goede redenen. Goederen en diensten worden
vaak, ook vanwege de kosten, van elders betrokken.
Andere activiteiten zijn geheel beëindigd omdat de visie
op het deelnemen van patiënten aan produktieve arbeid
veranderde. Tot aan de Tweede Wereldoorlog lagen
arbeid, ook min of meer industriële, en psychiatrie niet
erg ver uit elkaar. Van hun onlosmakelijk verband wordt
in dit artikel een impressie gegeven.
De oprichting van Meerenberg
Nog in het begin van de vorige eeuw werden patiënten
samen met afstotelijke zieken, misdadigers en onmaat
schappelijke lieden opgesloten. In de 'gasthuizen' heersten
erbarmelijke toestanden. Van behandeling was geen spra
ke. De Provincie Noord-Holland besloot, mede om te vol
doen aan de eisen van de Krankzinnigenwet van 1841,
hierin verbetering te brengen door een eigen gesticht op
te richten. Dat men hiertoe de hofstede Meer en Berg aan
kocht had goede redenen. Deze locatie bood garantie dat
de patiënt in een rustige omgeving terecht kwam - wat
niet het geval zou zijn indien men, zoals elders veelal
gebeurde, in een stadskern zou bouwen. Het afwisselende
parklandschap met weiden, meertjes en heuvels beplant
met gevarieerd geboomte, bevatte elementen die het ver
warde gemoed van de krankzinnige op zouden beuren. De
landelijke situering bood ruime gelegenheid tot het maken
van wandelingen, de lucht was er zeer gezond en de duin-
wallen leverden onverdacht drinkwater op. Door de
gesteldheid van de bodem was het voorts mogelijk een
akkerbouwbedrijf te vestigen - waardoor het gesticht zich
deels zelf zou kunnen voorzien van voedingsmiddelen.
Bovendien was hier gemakkelijker een royaal opgezet
complex te realiseren - van meet af aan waren er al werk
plaatsen voor de mannen en een wasserij met mangel- en
strijkkamers voor de vrouwen in de planning opgenomen.
Een gasfabriek
In het eerste jaar vond de verlichting van Meerenberg
plaats door middel van olielampen. De bediening en het
onderhoud vereisten veel zorg en daarom werd al spoedig
tot de oprichting van een steenkolengasfabriek besloten.
Op het einde van 1850 kon het eerste gas worden ontsto
ken. Deze fabriek is nadien herhaaldelijk vergroot, maar
kon omstreeks 1892 buiten werking worden gesteld. Toen
had men, om over te kunnen schakelen op petroleumgas,
een nieuwe fabriek gebouwd en een geheel nieuw buizen
net aangelegd. Hoezeer het hier een echt produktiebedrijf
betrof is niet alleen op te maken uit de jaarlijks gepubli
ceerde cijfers, maar is ook duidelijk wanneer men zich
realiseert wat er allemaal bij kwam kijken. Zo was het
voor de aanvoer van steenkool nodig een eigen spoorlijn
naar het station in Santpoort aan te leggen (in 1888).
Later schafte men zelf een motorlocomotief aan (in 1920).
Tot dan toe geschiedde het transport door middel van
'trekkracht van menschen of paarden'. De constatering
'deeze wijze van vervoer had groote gebreken en was zeer
kostbaar', verwondert niet als men weet dat het ziekenhuis
in die tijd jaarlijks omstreeks 450 wagons steenkolen en
50 wagons stukgoederen ontvangt. Voorts moest er op het
Meerenberg-terrein een smalspoor komen, onder meer om
de ketelhuizen van steenkool te kunnen voorzien.
Ons Bloemendaal, 20e jaargang, nummer 3, herfst 1996
25