Hoe leefden de boeren?
Ging het de boer, om eens een term te gebruiken, 'voor
de wind', dan kon ook zijn arbeider met zuinigheid en
een schrale pot het hoofd juist boven water houden. Als
het de boer 'tegen' zat, en dat was meer regel dan uitzon
dering, dan diende de armoede zich aan.
De mondkost voor het gehele jaar kwam hoofdzakelijk uit
de moestuin en van het met zorg omgeven varken, voor
namelijk opgefokt met afval en in de schil gekookte aard
appelen.
Aardappelen vormden het voornaamste voedsel en niet
zelden werd dit twee of zelfs drie keer per dag gegeten -
in het gunstigste geval overgoten met een lepel spekvet.
Dat spekvet was alleen voorradig als het varken voorspoe
dig was opgegroeid en niet aan pest, vlekziekte of andere
kwalen was ten onder gegaan.
De groente bij de aardappelen kwam uit de moestuin en
in de winter uit de pekel. Vooral snij- en sperziebonen en
andijvie werden onder het zout gezet in Keulke potten.
Daarnaast was er kool, koolrapen en bruine bonen, ge
droogde zoete appeltjes en peertjes.
De hammen, afkomstig van het geslachte varken, hingen
aan de zoldering naast de gedroogde worsten. Zij werden
slechts aangesneden op zon- en feestdagen. Door de week
diende het pekelspek, soms gekookt, meestal uitgebak
ken, ertoe enige kracht te geven aan de weinig vitamine-
rijke maaltijd.
's Avonds at men veelal karnemelkspap, want karnemelk
was er meer dan genoeg door de kaas- en boterbereiding.
De duinen waren indertijd wel rijk aan bramenstruiken -
en bramen zoeken is zelfs tot op heden een geliefde
bezigheid. De duinboeren gebruikten deze bramen in de
winter als vitaminebron, hard nodig in het eenzijdige
menu van de toenmalige bewoners van deze boerderijen.
De dag zag er als volgt uit: vroeg opstaan, koeien melken.
De boerin moest karnen, boter en kaas maken. De boer
ging mest kruien, spitten, graven, ploegen, kippenhokken
nalopen, varkens voeren, reparaties verrichten, paarden
verzorgen.
De boerin met hulp deed het huishoudelijke werk en
veelal ook de verzorging van de moestuin. Ook het in
zouten was haar werk. 's Avonds om zes uur, in de win
ter, was het werken gebeurd, 's Zomers werd het later
vanwege het hooien, sloten kanten, moestuin en boom
gaard verzorgen, appels en peren plukken.
Boerenbewoners rond 1600 (detail Jan van Goyen, part. coll.).
De jaren 1816 en 1817 waren erg natte jaren. De gebieden
in het Paradij sveld', waar vee geweid werd, stond ook in
de zomer onder water, op het 'Palmveld' stonden toen al
leen nog wat hoge pollen boven water uit. De enkele duin
boerderijen hadden eveneens veel last van het water, vooral
in het najaar. Door het graven van sloten en greppels moest
men zien droog te blijven. Zo kon men op de aankondigin
gen voor houtveilingen onder meer in Aerdenhout lezen,
dat er om alle percelen gevaren kon worden, gemakkelijk
voor het transport van het gekochte hakhout.
Vanaf circa 1850 werd de duinaardappelteelt in de duinpan
nen gestimuleerd. Initiatiefnemers hiervan waren de heren
Van Lennep, Van Eys en Barnaart. Zij adviseerden hun pach
ters in deze. Bekend is dat in 1824 Van Lennep trots duin
aardappelen van eigen teelt als geschenk verzond naar de
Nederlandse gezant in Londen, Falck, om van dit heerlijke
product, in Engeland nog zeldzaam, kennis te kunnen ne
men.
De in de lager gelegen duinvalleien geteelde aardappelen
ondervonden in de genoemde natte jaren veel last van het
water dat deze duinpannen vaak binnenstroomde. De aard
appelteelt bracht voorts het probleem met zich mee dat na
drie jaar de grond uitgeput raakte en de verbouw verplaatst
moest worden naar een andere duinpan verderop.
Rond de eeuwwisseling stapten diverse boeren over van
veehouderij naar de bloembollencultuur. De familienamen
van vroegere veeboeren leven nu nog voort in de familiena
men van huidige bloembollentelers, zoals bijvoorbeeld Van
Haaster, Heemsterk, Verdegaal en Langeveld.
Drinkwatervoorziening
In 1851 begon men met het winnen van het zuivere duin
water voor de drinkwatervoorziening. In 1896 nam de Ge
meente Amsterdam deze Maatschappij over, want de be-
40
Ons Bloemendaal, 27e jaargang, nummer 3, herfst 2003