"Ik ben al heel lang niet buiten geweest. De bezoeken aan de
bibliotheek reken ik niet mee, omdat ik dan feitelijk alleen
het stukje dat ik vanaf de straat met mijn rolstoel over het
binnenplein naar de ingang rijd, in de buitenlucht verkeer.
Ik kom bijna nooit buiten omdat de voorbereiding en
nazorg zo veel tijd in beslag nemen dat de moed me bij
voorbaat al in de schoenen zinkt. Ik moet namelijk van de
verpleging eerst naar de wc. Daartoe moeten er eerst twee
zusters of broeders bereid gevonden worden om mij over
te hevelen naar een
karretje waarmee
ik boven de pot
gereden word zodat
ik mijn behoefte kan
doen. Daarna rijd
ik met de broek op
de schoenen terug
en word ik weer
teruggezet in mijn
rolstoel. Vervolgens
tilt een broeder mij
op en trekt de ander
mijn broek naar
beneden en schuift
weer een andere
omhoog omdat ik
een dikke broek aan
moet. Vervolgens
doen ze me een jas
en handschoenen
aan en worden mijn
'buitenschoenen'
aangetrokken; hoge
schoenen met een
profiel waarmee je
de Mount Everest
kan beklimmen. Het
cynisme ontgaat de
verpleging.
Weer binnen speelt
zich dit hele ritueel
in omgekeerde volg
orde af. Al met al
duurt dat minimaal
veertig minuten; langer dan de tijdspanne dat ik buiten ben
en dus laat ik het meestal maar zitten.
Maar vanochtend had ik zin om naar buiten te gaan. Dus
belde ik de receptie en vroeg om iemand die me kon helpen
aan te kleden.
'Maar Prof,' zei de receptioniste, 'die heb ik niet zomaar voor
u. Ik zal kijken maar het zal wel een halfuurtje duren.'
Ik zei dat ik over een halfuur wel dood kon zijn.
'Nou, dat zal wel meevallen,' lachte ze. 'Ik wil naar buiten,'
zei ik met enige stemverheffing.
Ik stond onder de grote eik en keek naar de auto's. Wie
achter glas leeft heeft geen idee hoeveel lawaai er buiten
is. Alsof je op een bouwplaats staat en de oorbeschermers
afdoet.
Meestal erger ik me daaraan, maar dit keer klonk het als
muziek in mijn oren; voor het eerst sinds lange tijd hoorde
ik er weer bijIk
maakte weer deel uit
van het grote geheel.
Zij had mijn eerste stuk
ken gelezen.
Ik besloot dat te vie
ren door het dorp in
te gaan. Ik wilde ge
wone dingen doen:
langs winkels rijden,
mensen groeten, een
kopje koffie bestel
len op een terras,
misschien een boek
kopen.
Ik pakte het pookje
dat ik met mijn
rechterhand kan
bewegen, duwde het
naar voren en reed
over het pad langs
de vijver tot aan de
brievenbus. Daar
ging ik de stoep
op en sloeg af naar
rechts in de richting
van de zebra.
Het geluid was nu
oorverdovend en ik
realiseerde me dat
het nog lastig zou
worden. Weliswaar
reden er niet con
stant auto's, maar de
intervallen tussen
twee auto's waren niet lang genoeg om over te steken. Ik
wist eigenlijk niet hoelang ik daarvoor nodig zou hebben,
want ik was nog nooit overgestoken.
Zo stond ik een tijdje besluiteloos te wachten toen er een
auto stopte. Ik zag dat de bestuurder met zijn hand gebaarde.
Ik schudde mijn hoofd. Ik was er nog niet aan toe. Maar de
man bleef staan. 'Nee,' zei ik en ik schudde weer. Toen hief
de man zijn handen ten hemel en reed door. Nadat er nog
Ons Bloemendaal, 33e jaargang, nummer 1, voorjaar 2009
25