19
27 Maart 1918
onder begrepen
2e. de uitgaven tot aanschaffing van voorwerpen
van geringe waarde, voor zoover die uitgaven ge
woonlijk tot de dagelijksche onkosten van het bedrijf
of beroep worden gerekend
Voorts is geen aftrek toegelaten ter zake van het
vormen of vergrooten van een reservefonds of voor
interest van eigen kapitaal.
Art. 11.
Voor de heffing der belasting wordt de opbrengst
bepaald van de bronnen van inkomen, die bij den aan-
vang van het belastingjaar voor den belastingplichtige
bestaan. Bedrijven, beroepen, handelingen. werkzaam-
heden en diensten. die voor dat tijdstip door hem zijn
uitgeoefend, verricht of bewezen, worden als een be-
staande bron van inkomen aangemerkt, indien zij niet
voor goed zijn gestaakt.
Ten aanzien van personen, die op een later tijdstip
belastingplichtig worden, treedt dat tijdstip voor den
aanvang van het belastingjaar in de plaats.
De opbrengst van iedere bron van inkomen wordt
gesteld op het bedrag dat zij voor den belastingplich-
tige zuiver heeft opgeleverd over het laatstverloopen
kalenderjaar of. voor zooveel de opbrengst van onder
neming of arbeid betreft, over het laatst verloopen
boekjaar, indien dit niet met het kalenderjaar samenvalt.
Voor zoover het inkomen genoten uit de opbrengst
van onderneming of arbeid niet vast is, maar af-
hankelijk is van deze opbrengst, zal genomen worden
het gemiddelde van het volgens de regels van het
eerste lid van dit artikel voor de laatste drie belas-
tingjaren berekend inkomen.
6 -
Art 12