18 AUGUSTUS 1921.
125
De Voorzitter zegt, dat dit in de oude verordening
was bepaald. 't Is nn juist de bedoeling behalve de
eerste maal de aangifte te laten vervallen en ambts-
halve aan te slaan.
De heer Van der Erf vraagt, waarvoor de honden-
belasting dient en wat het hoofdmotief is om de be-
lasting te verhoogen. Hij vindt het jammer voor de
minder gesitueerden, omdat het voor hen onmogelijk
wordt gemaakt om een hondje te houden. Als arbei-
der gevoelt hij, dat het verschrikkelijk is wanneer
men eenmaal een hond heeft, dat men dezen zal
moeten wegdoen wegens de belasting. Hij wil geen
voorstel doen, maar vindt het jammer, dat de veror-
dening belemmerend werkt voor het houden van hon-
den in arbeiderskringen.
De Voorzitter zegt, dat het antwoord op de vraag
van den heer Van der Erf al gedeeltelijk ligt in het
praeadvies van Burgeméester en Wethouders. Zij vin-
den het om de daarin aangegeven redenen gewenscht
de belasting te verhoogen.
De heer de Wilde herhaalt zijn voorstel om Bur-
gemeester en Wethouders bevoegdheid te geven vrij-
stelling te verleenen van de verplichting tot het dra-
gen van halsbanden. Dit voorstel wordt alleen door
den heer Breed, derhalve niet voldoende ondersteund.
De heer Vring vraagt, of bezwaar bestaat tegen zijn
voorstel, dat de menschen, die ontheffing willen vra-
gen zich met hun hond bij den Inspecteur moeten
vervoegen en dat deze ontheffing kan verleenen, wan-
neer de hond niet geschikt is voor een halsband.
Hij vindt dit een tusschenweg. De honden, waarvoor
ontheffing wordt verleend, worden door de politie
geregistreerd en mogen dan zonder halsband los-
loopen.
De heer Van Unen vindt, dat dit moeilijk in de
verordening is in te lasschen.
De heer Vring formuleert daarop zijn voorstel al-
dus, dat de Inspecteur van Politie ontheffing kan ver-
leenen van de verplichting om een halsband te dragen,
wanneer dit voor den hond bezwaar zou kunnen
opleveren.
Dit voorstel wordt verworpen met 8 tegen 4 stem-
men. Voor stemden de heeren Vring, Breed, de Wilde
en Van der Erf.
