26 Juli 1928.
15
Art. 19.
(1). Buiten den gewonen werktijd wordt slechts in
geval van noodzakelijkheid arbeid verricht.
(2). Het verrichten van den in het vorige lid be-
doelden arbeid kan elken werkman ten allen tijde
worden gelast, indien de noodzakelijkheid hiertoe be-
staat door onvoorziene omstandigheden.
(3). Is zij niet het gevolg van onvoorziene omstan-
digheden, dan kunnen voor deze werkzaamheden
buiten de werklieden, die in dit ^eval krachtens art.
15 tot het verrichten van overwerk verplicht zijn
siecht werklieden worden aangewezen, die zich daar-
voor beschikbaar hebben gesteld.
(4). Behalve in het geval, bedoeld in het tweede
lid, hebben de werklieden, hetzij vöör, hetzij na den
arbeid, verricht in den tijd, welke niet op den rooster
is vermeld, recht op een rusttijd van ten minste tien
achtereenvolgende uren.
Art. 20.
(1). Op tweeden Paaschdag, Hemelvaartsdag, twee-
den Pinksterdag en niet op Zondag vallende Kerst-
dagen en Nieuwjaarsdag, alsmede op door Burgemees-
ter en Wethouders aangewezen feestdagen, wordt slechts
gewerkt, als daartoe noodzakelijkheid bestaat.
(2). Of in de gevallen, bedoeld in het vorige lid en
in art. 19 eene onvoorziene omstandigheid of wel
noodzakelijkheid aanwezig is, is ter beoordeeling van
het hoofd van den dienst of van hem, die daartoe in
de bijzondere voorschriften is aangewezen.
Loon.
Art. 21.
(1). Voor elken werkman wordt een vast weekloon
bepaald, hetwelk, onverminderd het bepaalde in art.