20 DECEMBER 1928 217
hoofd, de Heer P. Vermeulen, een gehuwde onderwijzeres
verbonden was, n.l. Mevrouw Taamman, nu reeds over-
leden. Na den dood van den Heer Vermeulen, werd de
Heer Taamman, die onderwijzer aan die school was, het
hoofd.
Er rest nog één argument, de tegenwoordige overvloed
van leerkrachten, de overweging, of het wenschelijk is, nu
zoovele ongehuwde krachten zonder betrekking zijn, de
gehuwde vrouw dezelfde positie en kansen te geven a!s
aan de ongehuwde krachten. Maar zou men om zoo'n
hopelîjk tijdelijk verschijnsel, dan de deuren der school
tegen alle recht en tegen het onderwijsbelang in, willen
sluiten voor de gehuwde onderwijzeres.
Ik zou willen vragen: Kan het ook niet voorkomen, dat
op dezelfde sociaal-economische gronden de benoeming
van een gehuwde den voorkeur verdient. Ik haal alweer
het Haarlemsch Raadsversiag aan, waar ik op b!z. 340
lees, alweer in een rede van Mr. Bruch:
Er kunnen omstandigheden zijn, dat de gehuwde
vrouw vrijwel kostwinster is, of menschelijkerwijs vast-
staat, dat zij het in den toekomst zal worden en in zulke
zeer bijzondere omstandigheden kan eene gehuwde
onderwijzeres worden benoemd. (Geval te Haarlem met
Mevrouw Heemstra.)
In dit verband kan ik nog op een merkwaardig voor-
beeld wijzen, dat misschien van beteekenis is voor de
Katholieke Ieden van onzen Raad. De Inspecteur van het
Lager Onderwijs, de Heer Weustink is, om het zacht uit
te drukken geen voorstander van de gehuwde onder-
wijzeres. Toch zal hij, dunkt rnij, geen voorstander kun-
nen zijn van het absoluut weren van zoo'n leerkracht.
Dat kan blijken uit hetgeen zich afgespeeld heeft in de
voormalige Gemeente Schoten in begin 1925. Daar moest
eene onderwijzeres benoemd worden. In afwijking zelfs
van het gevoelen van het schoolhoofd, stond toen de
Inspecteur Weustink de benoeming van eene gehuwde
R. K. onderwijzeres voor. Ik zal hier geen nanren noemen.
De Inspecteur had volgens den Voorzitter van den
Raad te Schoten eene goede, ja, een in a!)e opzichten
verdedigbaren ondergrond, maar dan moet de Heer
Weustink ook geen absoluut verbod wülen, want dan
zou hij zelfs in dit bijzondere geval, deze gehuwde niet
hebben kunnen voordragen. Ik heb hier bij inij de offi-
cieele raadsnotulen van bedoelde Raadszitting van
Schoten van 27 Maart 1925 en waarin deze zaak uit-
voerig is behandeld. Ik zou het dus desgewenscht hier
kunnen voorlezen.
Mijnheer de Voorz. Ik meen voldoende aangetoond te
hebben, dat met art. 27a geen enkel onderwijsbelang
wordt gediend, eerder het tegendeel. Ik meen, dat dü
voorstel indruischt tegen recht en billijkheid, ik meen te