20 DECEMBER 1928
liebben aangetoond, dat zelfs de rechtsche raadsleden,
naar aanleiding van daden en woorden, o.a. van hunne
geestverwanten, Mr. Bruch en den Heer Weustink tegen
een absoluut verbod van de gehuwde onderwijzeres
moeten zijn, dat ze in het uiterste geval tenminste de
mogelijkheid van benoeming rnoeten openlaten.
Ik vertrouw daarom, dat de Raad het voorstel van
B. en W., vervat in art. 27a zal verwerpen en zal aan-
nemen de intrekking van de motie van 21 Febr. 1924.
Dan volgt onze Raad daarin het voorbeeld van andere
Gemeenteraden, waar de laatste maanden eenzelfde
voorstel behandeld en verworpen werd, zooals bijv. in
den Raad van Oude Pekela en, wat in dezen Raad mis-
schien meer zegt, de Raad van Weststellingwerf in
Friesland, welke Raad in meerderheid rechts is.
Mevr. de Voogt zegt van meening te zijn, dat de
raadsleden er slechts op hebben te letten of de beirek-
king al of niet goed vervuld wordt. Wordt deze goed
vervuld, dan moet ook van ontslag geen sprake zijn.
De heer Kwak zegt, als vertegenwoordiger van de
a.-r. raadsfractie, gaarne even te willen ingaan op de
mooie speech van den heer Rijkes, die hij bewondert.
Spreker zou gaarne aan het College van Burgemeester
en Wethouders willen vragen, hoe in het algemeen de
ervaring met de gehuwde onderwijzeres in deze ge-
meente is. De heer Rijkes, zegt spreker, heeft nret de
gesties van den heer Bruch willen bewijzen, dat de a.-r.
Staatspartij zich niet verzet tegen de gehuwde onder-
wijzeres. Úit hetgeen door dezen spreker is geciteerd,
naar aanleiding van het gesprokene door den heer Bruch,
in eene andere vergadering, is hij echter nog niet over-
tuigd, dat Mr. Bruch voorstander is van de benoeming
van een gehuwde onderwijzeres. Mr. Bruch heeft bij den
heer Rijkes den indruk gewekt voor de handhaving te zijn
van de gehuwde onderwijzeres aan de Haarlemsche
scholen.
Laat het echter waar zijn, dat Mi. Bruch de benoeming
van de gehuwde onderwijzeres verdedigt, dan bewijst dit
nog geenszins, dat de heele a.-r. Staatspartij hetzelfde
standpunt inneemt.
Tegen de bewering, dat in 1920 onder den heer Co-
lijn, de gehuwde ambtenares en onderwijzeres aan den
dijk werden gezet, teneinde de samenwerking van rechts
te behouden, moet spreker protesteeren.
Wat spreker's persoonlijke overtuiging betreft, ver-
klaart hij dat het voorstel van Burgemeester en Wethou-
ders geheel naar zijn geest is. Er zijn genoeg krachten
die als onderwijzeres kunnen fungeeren, zoodat behoefte
aan gehuwde onderwijzeressen niet bestaat. A1 kunnen
deze onderwijzeressen nog zulke goede krachten zijn
en dit is de meening van de a.-r. Staatspartij in haar