12 December 1929.
212
voldoende ingelicht over de motieven, die tot dit
voorstel hebben geleid. Spreker acht het minder juist
om deze in openbare vergadering te releveeren.
Hetgeen de heer van Unen naar voren bracht over
de pensiormeering is zeer juisl, doch dit betreft
niet, de thans fungeerende Wethouders. Spreker wil
thans niets meer over dit onderwerp zeggen, althans
niet in open'bare vergadering.
De heer Audretsch zegt, dat zijn voorstel thans
voldoende door den heer Rijkes is beücht en zal
hierover momenteel dan ook niets meer zeggen.
De heer van der Erf informeert of 'bij de pensioens-
verordening is geregeld, dat men per dienstjaar pen-
sioen krijgt. 'Wanneer deze vraag in bevestigenden
zin wordt beantwoordt, zou spreker verder willen
vragen, waarom dit zoo is geregeld.
De Voorzitter zou in antwoord hierop willen advi-
seeren, om de besprekingen over die pensioenskwes-
tie straks te doen. Nu is ter tafel het voorstel van den
heer Audretsch en dat van hemzelf, terwijl daarna
nog gedebatteerd kan worden over de pensioens-
kwestie.
De heer van Unen acht het toch wel gewenscht
dat het voorstel om de behandeling van de eventueele
jaarweddeverhooging der Wethouders een jaar uit
te stellen, nader wordt gemotiveerd, Spreker heeft
echter begrepen, dat degene die voôr dit voorstel zijn
om persoonlijke redenen liever in een besloten zitting
de motieven, die hiertoe geleid hebben, bekend willen
maken en daarom acht spreker het beter, om in ge-
heime vergadering over te gaan. Spreker wil een
voorstel hiertoe echter niet van hem doen uitgaan.
Nadat eenige leden daartoe het verlangen hebben te
kennen gegeven wordt eenigen tijd in besloten zitting
vergaderd.
Vooraf vraagt de heer Jhr. van der Poll, Wet-
houder, of het dan niet beter is, dat de Wethouder
Dr, Droog en hij de raadszaal verlaten, De vergade-
ring acht hiertoe evenwel geen enkele aanleiding
aanwezig,
Nadat de deuren wederom zijn geopend, zegt de
Voorzitter eerst in stemming te zullen 'brengen het
voorstel van den heer Audretsch om de herziening
van de jaarwedderegeling der Wethouders eerst over
een jaar âan de orde te stellen.
De heer Audretsch verklaart hierop, dat hij, na de