18 December 1930
291
zijn opgeruimd als oud vuil en deze prachtige eik
ligt thans voor den grond als voorbeeLd en duidelijke
demonstratie van de slechte verzorging door den
plantsoenendienst. Ouderdom der boomen speelt in
dit geval geen rol, want eiken vooral kunnen bij
eenige verzorging nog vele eeuwen ouder worden dan
dit exemplaar en worden dan steeds mooier.
Gedane zaken nemen thans geen keer, dus reist
spreker a'lleen de dringende vraag aan Burgemeester
en Wethouders: „Wanneer krijgt Heemstede toch
eindelijk eens een goed onderlegd, vakkundig hoofd
aan plantsoenen, die betere leiding aan dezen dienst
kan geven?"
De heer Rijkes zegt niet competent te zijn om te
beoordeelen, wat de heer Audretsch hier naar voren
heeft gebracht. Spreker lieeft dien boom gezien doch
ook de heer Jonckbloedt heeft hem gezien en is ook
op dit terrein een deskundige. Daarom is het mis-
schien wel van belang, dat, waar in de vorige ver-
gadering het een en ander over dezen boom is gezegd,
de lieer Jonckbloedt zijn meening eens kenbaar
maakt.
De heer Jonckbloedt zegt de stam gezien te hebben
en te moeten toegeven, dat deze gaaf is. De wortels
en de kruin zijn ecliter slecht, Als spreker di't nu
vergelijkt met een mensch wiens hoofd en voeten niet
in orde zijn, dan kan hij toch moeilijk getuigen dat
daar nog veel van deugt.
De heer Van der Linden heeft eens geïnformeerd
bij degenen, die den boom gerooid hebben en heeft
van hen gehoord, dat de wortels den boorn niet meer
konden houden. Wanneer de boom in het blad had
gezeten, dan was hij bij een flinke windvlaag zeker
omgewaaid.
De heer Van der Erf merkt op, dat de heer Audretsch
de leiding van den plantsoenendienst heeft afge-
keurd. Hoewel spreker graag wil toegeven, dat de
heer Audretsch in deze tak van dienst tamelijk goed
thuis is, zou hij toch durven beweren, dat het moei-
lijk is om een betere leider van de plantsoenen te
krijgen dan degene die thans deze functie bekleedt.
De heer Dr. Droog, Wethouder, zegt weinig te hebben
toe te voegen aan deze tweede lijkrede. Öok spr.
heeft den boom bekeken en geconstateerd, dat op
12 M. van den grond een gat was. Het zou hem dan
ook niets verwonderd hebben dat, indien bladeren
aan dezen boom hadden gezeten, de heele kop er af