50a
30 Juli 1931
door Burgemeester en Wethouders, terwijl het derde
!id door den betrokkene wordt aangewezen.
Artikel 38.
De ambtenaar, die ingevolge het voorgaande artikel
is ontslagen, heeft na zijn ontslag tot aan den dag, met
ingang waarvan hem krachtens de Pensioenwet 1922
invaliditeits- of ouderdomspensioen wordt toegekend,
aanspraak op de uitkeering van een bedrag, gelijk aan
het bedrag, waarop zijn pensioen zou zijn bepaald, in-
dien hij op den dag, waarop hem ontslag werd verleend,
gepensionneerd zou zijn geworden.
Artikel 39.
1. Bij het toekennen van de uitkeering, bedoeld in
art. 38, verplicht de ambtenaar zich desverlangd bij den
Pensioenraad een hernieuwd onderzoek naar zijn licha-
melijke gesteldheiid aan te vragen, hetwelk tot toeken-
ning van een pensioen op grond van de Pensioenwet
1922 zou kunnen leiden.
2. Bij niet-nakoming van de verplichting, ge-
noemd in het eerste lid, vervalt de aanspraak op de
uitkeering ingevolge art. 38.
Artikel 40.
Onverminderd het bepaalde in art. 36, kan een amb-
tenaar, die wegens ziekte of ongeval verhinderd is zijn
dienst te verrichten, geneeskundig worden onderzocht,
ter beantwoording van de vraag, of de verhindering
om den dienst te verrichten al of niet bestaat, dan wel
wat in het belang van een goede behandeling of ge-
nezing noodig is.
Artikel 41.
1. Indien een ambtenaar, die wegens ziekte of on-
geval verhinderd is zijn dienst te verrichten, bezwaar
heeft tegen de voorschriften, welke de gemeente-arts
in het belang van een goede behandeling of genezing
noodzakelijk acht, tegen het verrichten van arbeid.