50a
30 Juli 1931
Artikel 50.
1. De ambtenaar die den leeftijd van vijf en zestig
jaar heeft bereikt, wordt ontslagen met het einde van
het loopende kalenderjaar.
2. Met afwijking van het bepaalde onder 1 kan
telkens voor ten hoogste één jaar worden besloten een
ambtenaar na het in 1 gestelde tijdstip nog in functie
te laten. De verlenging geschiedt door het gezag, dat
den ambtenaar heeft benoemd. Wanneer dit gezag een
ander is dan de raad, is de machtiging van dit college
noodig. De verlenging van bovenbedoelden diensttijd
duurt niet langer dan tot het einde van het kalenderjaar
waarin de ambtenaar het 70e levenisjaar heeft vol-
bracht.
3. De ambtenaar die een lageren leeftijd dan onder
1 genoemd heeft bereikt, op grond waarvan pensioen
kan worden toegekend, kan met den laatsten dag van
het kalenderjaar, waarin die leeftijd is bereikt, worden
ontslagen.
Artikel 51.
Den ambtenaar, die met recht op pensioen den dienst
verlaat, kan op zijn aanvraag daartoe, door Burge-
meester en Wethouders een voorschot op zijn pensioen
worden verleend, groot 90 van het vermoedelijk
pensioensbedrag en dit tot op het tijdstip der eerste
uitbetajing van zijn pensioen, waarbij tevens de ver-
rekening der voorgeschoten gelden plaats vindt.
HOOFDSTUK XI.
Belooningen, ordemaatregelen en straffen.
Artikel 52.
Wegens zeer bijzondere omstandigheden, waaronder
ook begrepen langdurige trouwe dienst, kunnen Burge-
meester en Wethouders een belooning toekennen.
Artikel 53.
1. Onverminderd de bevoegdheid van Burgemeester