29 October 1931
289
Als spreker hierna toch nog eenige opmerkingen
wil maken, dan zijn deze op de eerste plaats gericht op
het feit, dat de werkverruiming zich bijna uitsluitend
beperkt tot grondwerk en graafwerk. De voordeelen
echter die er in gelegen zijn om eeniederzooveel mogelijk
in zijn vak te laten zijn zoo evident, dat spreker zou willen
verzoeken om een serieus onderzoek in te stellen naar
de mogelijkheid ook werkgelegenheid op ander terrein
te scheppen. Spreker wijst op regularisatie van het
onderhoudswerk aan woonhuizen in Amsterdam, waar-
voor van gemeentewege een premie wordt uitbetaald.
Deze wijze van werkverruiming, die alle partijen in de
praktijk bevredigt werd in Februari 1931 ingevoerd
en het duidelijkste bewijs, dat deze proef gelukte moge
wel zijn, dat men er nu reeds in October mee begon.
Spreker zou den Raad en Burgemeester en Wethou-
ders willen vragen of ook in dezen geest hier mis-
schien iets valt te doen, vooral nu uit hedenavond
bekend geworden cijfers is gebleken, dat het aantal
werklooze timmerlieden en metselaars weer is toe-
genomen.
Op de tweede plaats merkt spreker op dat bij de
werkverruiming de gehuwden voor de ongehuwden
gaan, hetgeen zeker billijk is. Dit neemt niet weg,
dat het voor de jongelui een groot zedelijk gevaar
medebrengt als zij maar dag in dag uit werkloos
rondloopen en waar de verruiming toch zoo breed is
opgezet, zou hij willen vragen of ook voor hen niet
wat te vinden is.
Ook wil spreker er op aandringen om met de uifvoe-
ring van groote werken niet te wachten tot den na-winter,
want men moet niet vergeten, hoe meer werk, hoe
minder steun er betaald behoeft te worden. Spreker
zou graag de heele kwestie van steunregeling op
vriendschappelijke wijze bespreken, en daarom betreurt
hij het dat blijkbaar ook hier het streven van Burge-
meester en Wethouders is den Raad uit te schakelen.
De Raad staat nu eenmaal aan het hoofd van de ge-
meente en Burgemeester en Wethouders hebben zich
daarbij neer te leggen en de consequenties daarvan te
aanvaarden. Er is een groote groep ingezetenen die
tot pauperisme is vervallen en het systeem dat de-
zulken bij uitsluiting zijn aangewezen op de particu-
liere liéfdadigheid, is verouderd. Zou de Raad nu ver-
antwoord zijn, wanneer hij, overtuigd van den ernst van
den toestand en wetende dat zeer velen in groote moeilijk-
heden zijn, aan een niet verantwoordelijk college als den