mïssïe van Overleg aan Burgemeester en Wethouders
wel niet de illusie zal hebben gelaten, dat de Raad mee
zal gaan met deze voordracht. Üe groote bezwaren tegen
deze verordening zijn natuurlijk gelegen in artikel 3.
Teneinde het mogelijk te maken, om deze verordening
aanvaardbaar te maken, zou spr. een amendement willen
voorstellen op artikel 3, met dien verstande, dat in dat
artikel zullen worden opgenomen de salarissen, vastge-
steld door den Raad in zijn vergadering van 15 Novem-
ber 1934. Indien de Raad bereid zou zijn, dit amende-
ment te aanvaarden, dan zouden daarmede zoowel de
belangen van het personeel als van de gemeente het best
gcdiend zijn. Verder kan de Raad met zijn verantwoor-
cielijkheid ook niet gaan.
De heer Kromhout zou bij de bespreking van de zaak,
die thans aan de orde is, gaarne een tweetal opmerkingen
willen maken. Spr. zegt „bespreking" van de zaak&en
opzettelijk gebruikt hij niet het woord ,,behandeling".
Ecn zaak behandelen toch houdt in, dat men kan han-
delen. En ten opzichte van de salarissen is het zoo &e-
worden, dat de Raad niet langer kan handelen, niet Ian-
ger kan doen en laten wat hij als juist en onjuist ziet.
De Raad kan thans niet anders meer dan de zaak be-
spreken. Hij die handelt, heeft reeds lang uitgemaakt
wat er gebeuren moet. Dat hij dan ook de verantwoor-
delijkheid voor deze handeling drage!
De eerste opmerking bij deze bespreking geldt de mo-
tieven van Burgemeester en Wethouders, waarom zif
met deze voordracht komen; zijn tweede opmerkinu be-
treft die voordracht zelf.
Spr. wil hier niet de geheele lijdensgeschiedenis, ver-
bonden aan de tot standkoming van de verordening op
rangen enz. van het politiepersoneel breedvoerig gaaîr
uitmeten. Alleen wil hij vermelden, dat de regeling die
Burgemeester en Wethouders thans voorleggen, de vijfde
iS|lnino^ geen V'jf jaar tljds- De eerste regeling van 30
Juli 1931 ontmoette bij den Minister bezwaren, aange-
zien z.i. de bepalingen voor het politiepersoneel en voor
over'ge ambtenaren der gemeente in twee afzonderlijke
verordenmgen moesten worden opgenomen. De tweede
regeling, van 30 Juni 1932, in welke regeling aan de be-
zwaren van den Minister tegemoet was gekomen, ont-
moette wederom bezwaar in Den Haag, terwijl tevens
werd medegedeeld, dat meuw aan te stellen personed
een lagere bezoldiging zou moeten genieten.
De derde regeling, van 7 December 1933," werd in def
Kesidentie afgekeurd, onder mededeeling, dat ook de
27 Februari 1936