43
30 Juni 1936
tot een maximum van 3 jaar. Het bedraagt gedurende
liet eerste jaar 75 pCt., gedurende het tweede jaar
50 pCt. en gedurende het derde jaar 25 pCt. van de
laatstelijk genoten wedde. Het wachtgeld vervalt, in-
dien de gewezen Wethouder in de termen valt een
ouderdomspensioen te genieten.
Artikel 4.
Indien de gewezen Wethouder, die wachtgeld ge-
niet, toegekend na den datum van inwerkingtreding
dezer verordening, inkomsten gaat genieten uit of in
verband met een ambt of betrekking, in dienst van
een der lichamen genoemd in artikel 3 en artikel 4
der Pensioenwet, uit het bekleeden van een Wethou-
derschap of een lidmaatschap van Gedeputeerde Staten
of van de Tweede Kamer der Staten Generaal, met
ingang van of na den dag van aftreding als Wethou-
der ter hand genomen of aanvaard, dan wordt, indien
over eenig kalenderjaar het wachtgeld, vermeerderd
met die inkomsten, de laatstelijk genoten wedde zou
overschrijden, het wachtgeld met het bedrag dier
overschrijding verminderd.
Artikel 5.
Het jaarlijksch pensioen bedraagt voor elke volle
zes maanden, gedurende welke de betrekking is be-
kleed, één acht en veertigste deel van de Iaatstelijk
door den Wethouder, krachtens artikel 100 der Ge-
meentewel, genoten jaarwedde. Het pensioen wordt
naar boven tot een vollen gulden afgerond en bedraagt
niet meer dan de helft van de laatstelijk genoten
wedde.
Voor de berekening van het pensioen blijft buiten
aanmerking de tijd, gedurende welken de Wethouder
afwezig is geweest, indien die afwezigheid langer dan
drie maanden geduurd heeft en niet werd veroorzaakt
door ziekte.
Het pensioen bedraagt de helft der laatstelijk geno-
ten wedde, indien de Wethouder uit hoofde van ziekte
of lichaamsgebreken ongeschikt is voor de verdere
waarneming zijner betrekking.
Indien pensioen uit dezen hoofde wordt aangevraagd
na een korteren diensttijd als Wethouder dan zes
jaren, moet de ongeschiktheid om de betrekking langer
waar te nemen, blijken uit eene met redenen omkleede