3 December 1936.
279
die bij de laatste Gemeenteraadsverkiezing hun stem
op spreker hebben uitgebracht. Maar, hoe die N.S.
B.-ers willen stemmen moeten zij toch zeker zelf weten
en konrt toch in geen geval voor verantwoording van
dengene, op wien zij stemmen.
Daar komt nog bij, dat spreker gelooft dat de N.
S.B.-ers langzamerhand wel tot de conclusie zullen
zijn gekomen, dat zij, door op den Christen-Democraat
te stemmen, leelijk op de koffie zijn gekomen.
Spreker gelooft, dat de democratie meer en beter
gediend wordt door het, zij het met N.S.B.-stemmen
gekozen, verdedigen van deze democratie in den Raad,
dan door het, zij het met democratische stemmen ge-
kozen, afmaken van deze democratie op de wijze, hier
door Dr. Droog toegepast.
Want Dr. Droog beweert nu wel, dat hij naast het
goede ook het verkeerde in de democratie wil zien.
Maar spreker zou dan toch wel willen vragen, indien
de democratie niet in staat is te vormen een zuinig,
een onpartijdig en een met grooten ijver uitgevoerd
beheer, wat blijft er dan eigenlijk nog voor goeds over?
Het tweede verwijt van Dr. Droog aan zijn adres
betrof de plaats, die spreker zich in dezen Raad zou
hebben gekozen. Spreker zou zijn gaan zitten tusschen
de Liberalen en de Sociaal-Deniocraten.
Hoewel Dr. Droog reeds gedurende veel langeren tijd
lid van den Raad is dan spreker, schijnt hij toch nog
steeds niet te weten, dat een raadslid maar niet hier
of daar ergens gaat zitten, doch dat hij zijn plaats in
den Raad krijgt aangewezen door den Voorzitter.
Verder schijnt Dr. Droog ook niet meer te weten,
dat spreker's rechter buurman nog steeds geen Sociaal-
Democraat is en vermoedelijk ook wel nimmer zal
worden.
Spreker meent niet, dat op hem thans de taak rust,
de Liberalen en Sociaal-Democraten te gaan verdedigen
tegen de aanvallen van den Wethouder. Daartoe zijn
de heeren zelf mans genoeg.
Nogmaals, spreker kan de argumenten van Dr. Droog,
ook na zijn geestige verdediging, niet anders beoor-
deelen dan hij reeds in eerste instantie heeft gedaan.
Zijn standpunt ten aanzien van de aanhangige zaak is
dan ook geenszins gewijzigd.
De heer Van der Linden zegt, dat na hetgeen hij