38
25 Januari 1938.
mede dus de ingezetenen werden belast in de plaats
van met de Gemeentelijke Inkomstenbelasting. In 1933/34
werden 25 opcenten voor de gemeente geheven. Sedert
1935/36 bovendien 25 opcenten voor het Werkloos-
heids-subsidiefonds, terwijl de opcenten der gemeente
inmiddels verhoogd zijn tot 35. De totale belasting
welke op deze wijze over 1936/37 op de burgerij
werd gelegd, bedraagt ruim f 630 000. hetgeen een
stijging beteekent tegenover het in 1930 opgebrachte
bedrag van 34 Geen daling dus met 65 maar
een stijging met 34%. Evenals de heer Disseikoen
dat gedaan heeft, heeft spreker dan de totale cijfers
naast elkaar gesteld. Ook hierbij geeft dat geen zuiver
beeld, omdat factoren, als toename bevolking en daling
van de inkomens dan verwaarloosd worden. Juister is
het, wanneer spreker door enkele voorbeelden demon-
streert, wat voor gevolgen die heffing voor de burgers
gehad heeft. Hij wil dan vergelijken wat in 1930/31
aan Gemeentelijke Inkomstenbelasting werd betaald
wat nu aan gemeentefonds-belasting wordt betaald,
inclusief de opcenten die nu geheven worden. Als
voorbeeld is gesteld een gezin met 2 kinderen.
Zuiver inkomen G. I. B. 1930/31 G. F. B. 1937/38 Stijging
f 1.200— f 7,— f 9.60 37%
„50.000— „1891— „4382.40 131%
Geen daling dus van belastingdruk met 65 maar
stijging met percentages die varieeren van 37 tot ruim
130%. Daar komt dan bovendien nog bij, dat sedert
1932/33 de opcenten op de Vermogensbelasting ge-
stegen zijn van 121 tot 165, of rnet 44 opcenten of
met 36%. De heer Disselkoen heeft op 1 October
opgemerkt, dat de S. D. A. P.-fractie de stijging der
indirecte belastingen met 45 en de daling der directe
belastingen op inkomen en vermogen met 65 uit
fiscaal oogpunt onjuist acht. Deze percentages dienden
dus voor die fractie als doorslaggevende feiten, die
de beoogde tariefsverlaging moesten verdedigen.
Uit wat spreker naar voren gebracht heeft, zal ge-
bleken zijn, dat voor de ingezetenen individueel en
daar gaat het hierom, geen stijging, doch daling van
de indirecte belastingen heeft plaats gehad en dat zij
verder geen daling, doch aanmerkelijke stijging van
de directe belastingen hebben moeten ondervinden.
Van de motieven, die de heer Disselkoen op 1 Oc-