25 April 1951.
146
lijke te beperken. Indien er van de zijde van de raad
goede wil aanwezig is, is er reeds veel gewonnen. Wil-
lekeurig comprimeren lijkt spreker niet de aangewezen
weg, tenzij alleen de hoofdpunten zouden worden ge-
notuleerd.
De heer Verhoeven merkt op, dat in deze raad als
regel weinig gesproken wordt, omdat over belangrijke
onderwerpen meer van gedachten binnenskamers wordt
gewisseld dan daarbuiten. Als de leden de notulen na-
slaan dan zullen zij lezen dat spreker reeds eerder heeft
betoogd, dat het werk van een raadslid meer moet lig-
gen in de raadscommissies, dan dat het afgestemd is op
„een spelen op de tribune". Eenmaal per jaar moet ech-
ter de veiligheidsklep open om het beleid* van burge-
meester en wethouders te kunnen bespreken. Ondanks
dat spreker niet voor het doen van onnodige uitgaven
is, heeft hij er bezwaar tegen, dat de algemene beschou-
wingen worden ingekort. Alleen de notulen waarin deze
beschouwingen voorkomen, zijn groot. Indien in het ver-
volg de begrotingsvergadering gesplitst wordt, dus in
twee etappes wordt gehouden, zal, indien dan twee
dunne verslagen uitkomen, de heer Verspoor misschien
minder verstoord zijn.
De heer Mr. Dr. van Bruggen zegt, dat eis is, dat
de raad de zaak in openbaarheid kan brengen. Wel
kan veel in commissies worden behandeld, maar wil de
democratie levend blijven, dan moet het begrotings-
beleid van burgemeester en wethouders in openbaar-
heid besproken kunnen worden. Spreker heeft reeds
eerder de wenselijkheid betoogd van het behandelen
van de begroting in afdelingen van de raad, waarna
daarvan een verslag kan worden gemaakt en dit door
burgemeester en wethouders kan worden beantwoord.
Door deze werkwijze kan men veel kleingoed afsnij-
den. De verslagen zou men kunnen laten stencillen. De
hoofdlijn is dan niet weg. Notulering is van belang, om-
dat daaruit aan de opvolgers rekenschap gegeven wordt
over de genomen besluiten, terwijl die dan kunnen na-
slaan hoe wij hebben gedacht en hoe de dingen zijn
ontstaan.
Volgens de heer Reijnders zou de heer Mr. Dr. van
Bruggen gelijk hebben met zijn opmerking over de de-