31 Mei 1951.
184
en het stichtingsbestuur dat alleen verantwoording voor één instelling
heeft, voorstaat, omdat gebleken is, dat een goed en nauw contact
nodig is.
De heer Mr. Dr. van Bruggen heeft betoogd, dat hij een personele unie
niet gewenst acht. Diens staatrechterlijke bezwaren lijken spreker niet
zwaar, want er bestaat reeds een personele unie, Voorts wordt door de
heer Mr. Dr. van Bruggen gevreesd dat, als een lid van het college tot
voorzitter wordt benoemd, uit protest alle andere leden van het bestuur
zullen weglopen. Spreker vindt dit argument op de grens van het onbe-
hoorlijke af. Uit burgerzin gedreven vervullen deze mensen hun taak in
het belang van de gemeente. Elke gedachte dat zij, indien een lid van het
college tot voorzitter wordt benoemd, hun lidmaatschap daarvan afhan-
kelijk zullen stellen, acht spreker verwerpelijk.
Tijdens sprekers wethouderschap zijn de school- en werktuinen ge-
meentelijk geworden. Voor het beheer daarvan is niet de stichtingsvorm
gekozen, omdat de subsidiebepalingen van de provincie in dit geval de
verenigingsvorm eisten. Deze vereniging telt echter 7 bestuursleden aan-
gewezen door burgemeester en wethouders. Practisch is zij dus gelijk aan
een stichting. Als wethouder van onderwijs is spreker aangewezen als
voorzitter van deze vereniging op te treden en ligt zij hem na aan het
hart. Spreker verheugt zich in de bloei der vereniging, maar ais sprekers
wethouderschap een einde neemt, vindt hij het vanzelfsprekend, dat hij
dan ook als voorzitter dier vereniging heengaat, omdat hij weet, dat hij
daarna niet zo vruchtbaar voor de vereniging kan werken als de nieuwe
wethouder van onderwijs. Laat men nu niet menen, dat spreker dan geen
liefde meer voor het object heeft omdat hij enkel bestuurslid zou zijn.
Integendeel, hij zou graag nog deel van het bestuur willen uitmaken en
spreker is overtuigd, dat alle wethouders en oud-wethouders dezelfde
opvatting huldigen en zeker hun beste krachten zullen blijven geven.
Het gesprokene door de heer Mr. Dr. van Bruggen mag dan niet kwaad
bedoeld zijn, hct was in feite grievend, bijvoorbeeld voor de heer Jhr. van
de Poll.
De vergelijking met andere instanties van de heer Mr. Dr. van Bruggen
gaat niet op, omdat de heer Mr. Dr, van Bruggen het heeft over mstel-
lingen geboren uit het particulier initiatief, terwijl de in discussie zijnde
instellingen voortgekomen zijn uit een overheidsinitiatief.
Tot nu zijn twee afwijkingen op de bestaande regel, dat een lid van het
college voorzitter van een stichtingsbestuur is, voorgekomen. Na de eerste
afwijking heeft het bestuur zelf geschreven, dat het een lid van het
college als voorzitter op prijs stelde. Nadien is er nog eenmaal afgeweken.
Wij willen voorkomen, dat die incidentele fouten nog meer worden ge-
maakt. De vergelijking met „Artis" en ,,Vereniging voor onbehuisden"
te Amsterdam gaat niet op, omdat die verenigingen uit particulier
initiatief zijn voortgekomen, terwijl het hier geldt stichtingen, die opge-
richt zijn met gemeentegeld en geëxploiteerd worden met gemeentegeld.
De heer Mr. Dr. van Bruggen heeft verder nog gesproken over de
,,handige" manier waarop spreker zijn voorstel naar voren heeft ge-
bracht en deze uitdrukking heeft de heer Mr. Dr. van Bruggen niet
teruggenomen. Spreker neemt aan, dat de heer Mr. Dr. van Bruggen
dit niet kwaad heeft bedoeld.
Door de heer Mr. Dr. van Bruggen is verder betwijfeld of er wel altijd
capabele leden van het college zullen zijn, zodat zij voor het voorzitter-
schap van een stichting in aanmerking kunnen komen. Spreker wijst er
dan op, dat bij het verdelen van de portefeuilles in het college rekening
wordt gehouden met geschiktheid en ambities voor een bepaaid onder-
deel. Als men nu meent, dat een lid van het college niet capabel is om in
een stichtingsbestuur van 9 mensen een klein onderdeel te beheren, dan
doet het minstens vreemd aan, dat men dat lid wel in staat acht in een