214
5 Juli 1951.
verenigingen en comité's stimuleren en steunen. Een actief gemeente-
bestuur kan op dit terrein met beperkte middelen grote resultaten be-
reiken, aan het gemeentelijk leven kleur en inhoud geven en het ver-
heffen uit de sfeer van onverschilligheid en dorheid. Bijzondere aan-
dacht moet ook worden geschonken aan de algemene verhouding tussen
gemeentebestuur en burgerij. Het gemeentebestuur moet voor de burgerij
gemakkelijk bereikbaar zijn. De ambtenaren dienen bij voortduring blijk
te geven van het besef, dat zij dienaren der gemeenschap zijn. Het
raadhuis of stadhuis moet de burgers vertrouwd zijn. Zij moeten daarin
niet zien het eentrum van waaruit de burgers bestookt worden met waar-
schuwingen, aanmaningen, belastingbiljetten, oproepen voor de militaire
dienst, etc., maar als hun tehuis, waar in nauwe samenwerking met hen
gewerkt wordt aan het welzijn der plaatselijke gemeenschap en waarin
het hart klopt van de gemeentelijke samenleving.
Ook op technisch-bestuurlijk gebied moet de band tussen gemeente-
bestuur en bevolking versterkt worden, in het bijzonder bij de grotere
gemeenten. Mr. Oud wijdt hieraan een nadere beschouwing in het door
mij zo even genoemde gedenkboek.
Ik kan hier niet in volle omvang op ingaan, maar ik moge wijzen op
een gedachte, die mr. Oud in nadere beschouwing neemt. Misschien kan
men op den duur toch niet een zelfde bestuursopzet handhaven, zowel
voor de allergrootste als voor de allerkleinste gemeente. De grote steden
van Noord-Amerika regelen zelf haar bestuursorganisatie bij een eigen
charter. Dat opent nieuwe perspectieven, die ook ten onzent nadere
beschouwing verdienen. Ook deze nieuwe perspectieven echter zijn in de
grond van de zaak weer oud. De Gemeentewet van 1851 voerde het
beginsel van uniformiteit der gemeentelijke bestuursinrichting in, zulks
in overeenstemming met de Grondwet van 1848, maar in afwijking van
wat de Grondwet van 1815 wilde. Moeten wij nu in 1951 volharden bij
1851 of teruggrijpen op 1815?
Zo op de laatste vraag bevestigend geantwoord wordt, dan zal, wat
in 1851 verouderd scheen, in 1951 wederom als modern en progressief
beschouwd moeten worden. Niet ten onrechte spreekt men dus van het
steeds voortwentelend rad der historie.
Intussen, het probleem, dat ik uit tientallen andere, welke in het
gedenkboek hun behandeling vinden, koos, is er een, welke het wezen
van onze democratie raakt, een probleem, dat prof. Van den Bergh heel
scherp aldus formuleert: Overheerst ten aanzien van ons bestuursbestel
in de bevolking het „wij-bewust-zijn" of de „zij-mentaliteit", of, om het
anders uit te drukken, achten de burgers zich zelf mede-verantwoordelijk
voor de bestuurlijke gang van zaken, waarop zij rechtens beslissende
invloed uitoefenen, of wijzen zij die verantwoordelijkheid van de hand?
Het is duidelijk, dat het antwoord op deze vraag in hoge mate afhan-
kelijk is van de graad van eensgezindheid, die er in ons volk leeft. Nu
is ons volk sterk verdeeld, en waarlijk niet alleen naar standen, maar
ook naar beginselen en denkwijzen. Geen enkele groep van de bevolking
kan daarom in ons staatsbestel haar eigen wil geheel opleggen, en
daarom kan iedere groep zich steeds beklagen, dat met haar zienswijze
niet voldoende wordt rekening gehouden. De neiging tot dit beklag zal
zich vooral ontwikkelen in tijden als wij nu beleven. In tijden van tegen-
spoed toch, waarin velen in verdrukking komen, zijn velen ook geneigd
te menen, dat juist van hen onevenredig zware offers geëist worden,
terwijl allen gaarne de slechte gang van zaken wijten aan hen, die anders
denken dan zij zelve.
In tijden van voorspoed daarentegen voelt men algemeen zich meer
bereid een deel van de verantwoordelijkheid voor de gang van zaken te
aanvaarden. Daarom is in tijden van tegenspoed niet alleen de positie
van de bestuurder weinig benijdenswaardig, maar loopt in die tijden