*~nfl
3e Afd. 3 Juni 1954 46
SXR AATBEL ASTIN G.
Aan de Raad.
Bij Uw besluit van 17 December 1953, nr. 102, werd de verordening tot
het heffen van straatbelasting opnieuw vastgesteld. Blijkens het voor U
ter inzage gelegde schrijven van Gedeputeerde Staten dd. 24 Maart jl.
heeft dit college verschillende bedenkingen tegen de ter goedkeuring in-
gezonden verordening. Naast een aantal andere opmerkingen omvatten
hun bezwaren de volgende 4 principiële punten:
1. De automatische verhoging van de belasting, ingeval van maatrege-
len van de overheid in verband met de huurprijzen.
2. Tengevolge van het verschil tussen de huren van gebouwde eigen-
dommen, welke vôör en welke nâ 27 December 1940 zijn tot stand ge-
komen vindt geen billijke regeling van de belasting plaats.
3. Uit hoofde van de huidige redactie kan voor een eigendom, waarom-
trent de huurovereenkomst vöôr 1 Januari 1951 resp. 1 Januari 1954 (de
data van de huurverhogingenwerd gesloten en na deze data nog geldt,
slechts de (lagere) huur, genoemd in die overeenkomst, maatstaf voor de
belasting zijn.
4. Er doen zich thans omstandigheden voor welke een billijke heffing
van de straatbelasting overeenkomstig de voor de personele belasting gel-
dende normen, ernstig bemoeilijken; gedeputeerde staten wijzen er op,
dat de regeling der wet op de personele belasting de huurwaarde niet
bindt aan het zakelijk object, het gebouwde eigendom in zijn geheel, doch
dat deze regeling de specifiek op een verteringsbelasting ingestelde
maatregelen omvat, waardoor elk afzonderlijk gebruikt of verhuurd ge-
deelte van een gebouwd eigendom de heffing van de belasting beïnvloedt.
Gedeputeerde staten zijn daarom van mening, dat onder de gegeven
omstandigheden er geen betere grondslag voor de heffing van straat-
belasting is dan de belastbare opbrengst van de eigendommen volgens de
kadastrale leggers en wijzen er op, dat deze grondslag ook uit een oog-
punt van efficiency de voorkeur verdient. Door het overgrote aantal ge-
meenten wordt de belasting dan ook naar deze maatstaf geheven.
Met de bezwaren genoemd onder 1 en 2 kunnen wij instemmen.
Wat betreft de punten 3 en 4 merken wij het volgende op:
3. Deze opvatting delen wij niet. Uit hoofde van artikel 2 van de
huurwet van 13 October 1950 en van artikel 2 van de huurwijzigingswet
van 24 December 1953 ondergaan, behoudens enige in de wet genoemde
uitznnderingen, ook de huurprijzen van gebouwen, waarvoor nog een oude
overeenkomst geldt, een verhoging. Artikel 7 van de wet op de personele
belasting heeft dezelfde redactie als artikel 4 der verordening, hetgeen
niet belet dat de rijksbelastingadministratie de verhogingen ingevolge de
huurwet in de desbetreffende gevallen toepast.
4. Een groot gedeelte van de brief van gedeputeerde staten gaat uit
van de opvatting, dat de huurwaarden volgens de verordening gebonden
zijn aan de huurwaarden der personele belasting. Deze opvatting vindt
echter geen grond in de verordening; het woord personele belasting komt
in de gehele verordening niet voor.
Gemaakte vergelijkingen wijzen uit dat een straatbelasting gebaseerd
op de kadastrale huurwaarde in veel gevallen afwijkt van de bestaande
heffing, doch dit is practisch bij iedere verandering het geval. Naar onze
mening zijn aan beide grondslagen nadelen verbonden, waarbij moeilrjk