134
27 oktober 1955.
welk voor U bij de stukken ter inzage is gelegd, zal U blijken, dat de
commissie in meerderheid gevoeide vöör handhaving van het ontslag van
de huwende vrouwelijke ambtenaar.
De minderheid, welke intrekking van bovengenoemde bepalingen voor-
stond, stelde zich evenwel op het standpunt, dat de bepalingen opgeno-
men in de artikelen 47d van het Ambtenarenreglement en 36e van het
Werkliedenreglement van kracht dienden te blijven. Tenslotte gingen in de
commissie stemmen op om, nu deze kwestie voor het rijkspersoneel in
onderzoek was, het resultaat daarvan af te wachten.
Inmiddels is bij Koninklijk besluit van 13 september 1955 Stbl. no. 428
een wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement tot stand ge-
komen, waarbij, met handhaving van het beginsel, dat de vrouwelijke
ambtenaar, die in het huwelijk treedt, eervol wordt ontslagen, de moge-
lijkheid tot het verlenen van dispensatie van dit gebod wordt' verruimd.
Dit Koninklijk besluit was de aanleiding tot het indienen van een motie
van orde van mejuffrouw Tendeloo c.s. in de Tweede Kamer, constateren-
de, dat het niet op de weg van de Staat ligt, de arbeid van de gehuwde
vrouw te verbieden, behoudens bij het blijken van misstanden. In de
motie werd de regering voorts uitgenodigd de hiermede strijdende voor-
schriften te herzien.
Het is ons thans nog niet bekend of de aanvaarding van deze motie door
de Tweede Kamer een wijziging van verder strekkende aard van het Alge-
meen Rijksambtenarenreglement, dan in meergenoemd Koninklijk besluit
was belichaamd, ten gevolge zal hebben.
Wrj menen echter thans niet langer te moeten wachten met deze aan-
gelegenheid in Uw college aan de orde te stellen. Naar onze mening kan
bij de beoordeling dezer kwestie tweeërlei standpunt worden ingenomen.
In de eerste plaats dit, dat de vraag of de huwende vrouw al dan niet
haar functie zal blijven vervullen in de eerste plaats door de echtgenoten
zelf dient te worden beantwoord en het aan de overheid niet toekomt in
deze bindend een gedragslijn voor te schrijven, welk standpunt overigens
nog niet een miskenning behoeft in te houden van de belangrijke taak,
die de gehuwde vrouw in het gezin is toebedeeld.
Bij inneming van dit standpunt zou dus schrapping van bovenvermelde
bepalingen uit de rechtspositieregelingen voor het personeel in dienst
dezer gemeente behoren te worden voorgestaan. Wel kan hierbij nog de
vraag rijzen of de consequentie van dit standpunt met zich mede dient
te brengen, dat deze schrapping zich ook zou moeten uitstrekken tot de
artikelen 47d van het Ambtenarenreglement en 36e van het Werklieden-
reglement, welke artikelen tegelijk met de overige genoemde in de regle-
menten zijn opgenomen.
In de tweede plaats kan geoordeeld worden, dat de taak van de gehuwde
vrouw in het gezin van zo eminent belang is, in het bijzonder voor wat
betreft de opvoeding van haar kinderen die op haar regelmatige zorg zijn
aangewezen, dat inderdaad arbeid van de gehuwde vrouw in dienst der
overheid zoveel mogelijk behoort te worden tegengegaan. Onder bepaalde
omstandigheden zou er, bij inneming van dit standpunt, geen bezwaar tegen
behoeven te bestaan indien de huwende vrouw in gemeentedienst blijft.
Daarvoor zou dan, met handhaving van de bestaande bepalingen op dit
stuk een wat ruimere ontheffingsmogelijkheid kunnen worden geschapen,
dat thans door het bepaalde onder letter c van het tweede lid van artikel
47b van het Ambtenarenreglement en artikel 36c van het Werkiieden-
reglement wordt geboden. Aan deze bepaling zou dan bijv. de navolgende
redactie kunnen worden gegeven:
c. wanneer dit door de raad, hetzij voor een speciaal gevai, hetzij voor
een bepaalde categorie van ambten wordt bepaald.