26 januari 1956.
17
De heer Scheer: We zullen het zien. Als de gemeente de boxen zou
bouwen zou het wel punetueel in orde komen, maar waar deze bouw door
een particulier gesehiedt, dus een winstobject moet vormen, zal het wel
met beperkte middelen gaan.
Naar aanleiding van het gesprokene door de heer Verhoeven over het
belang van de Heemstedenaren, wil spreker nog eens herhalen, dat voor
hem de zaak anders zou komen te liggen, hoewel niet geheel, wanneer er
bij burgemeester en wethouders een verzoek was ingekomen van b.v.
20 30 gegadigden voor een box. Maar zo is het niet. De heer Verhoeven
heeft een verklaring voorgelezen dat de ondertekenaren slechts sympathie
betuigden met het bouwen van een aantal boxen, maar ze zeggen helemaal
niet dat ze toekomstig huurder willen worden. Spreker houdt zich aan
de voorgelezen tekst. Hier is maar één gegadigde, n.l. een garagehouder,
wiens belang gesteld wordt tegenover het belang van een groot aantal
omwonenden. Daar gaat het om.
De heer Mr. Dr. van Bruggen zal zich, terwille van de tijd, concentreren
op wat in deze zaak primair is. Het is niet gemakkelijk om niet-juristen
deze moeilijke verhoudingen duidelijk te maken. Spreker kan wel verklaren
dat de regeling die hier gemaakt is, waterdicht is. De kwestie van scho-
len of kloosters is niet aan de orde. Naar sprekers mening staat hij juri-
disch sterk wanneer hij het begrip stalling opvat als „alles wat gelegen-
heid biedt om iets op ta bergen". Dat hoeft geen levende have te zijn, dat
kan ook iets anders zijn. Als burgemeester en wethouders in meerderheid
een ander besluit zouden nemen, is er altijd nog beroep op gedeputeerde
staten mogelijk. Dat ligt in de staatsrechtelijke sfeer. Maar er is ook
beroep op de civiele rechter mogelijk. Spreker zou in dat geval meer
kans zien om het proces te winnen voor de bezwaarden dan wanneer hij
de procedure moest voeren voor de gemeente.
Tegen een motie als zodanig heeft spreker principieel bezwaar. Spreker
acht het volgens zijn beginsel staatsrechtelijk onjuist, wanneer er bij een
bepaald college bevoegdheden zijn en dat is hier het geval met het college
van burgemeester en wethouders, dat de raad dan, ten opzichte van het
door het college onder eigen verantwoordelijkheid te voeren beleid zou
zeggen, gij moet dit zo doen. Dat is naar sprekers beginselen een zo grote
staatsrechtelijke ketterij, dat, al zou hij zelfs volledig achter de inhoud
van deze motie staan, hij toch op die gronden altijd tegen zou moeten
stemmen.
De heer Mr. van Wijk, wethouder, kan niet nalaten een poging te doen
om even jui'idisch te denken in deze zaak, opdat een eventuele stemming
zo zuiver mogelijk zal zijn. Uit de stukken hebben we gezien, dat er een
servituut bestaat ten behoeve van aangrenzende terreinen van de gemeente.
Toen de gemeente dus grond verkocht, heeft men gezegd, wij verkopen
deze op voorwaarde dat gij niet dat en dat er op bouwt. Ten behoeve van
wie. ten behoeve van de gemeente.
De Voorzitter wil er op attenderen, dat in deze de gemeente geen roi
heeft gespeeld. Het is een particulier geweest die deze gronden aan par-
ticulieren heeft overgedragen. Hij heeft deze waarborgen in dit contract
voor de particulier geschapen en niet voor de gemeente.
De heer Mr. van Wijk, wethouder, antwoordt, dat in de clausule, zoals
ze door de heer van Bruggen is voörgelezen, staat, ,,ten behoeve van aan-
grenzende terreinen van de gemeente". Hoe het ook zij, als er servituten
zijn, dan kunnen burgemeester en wethouders zich daar helemaal van los
maken door eventueel een bouwvergunning te geven met inachtneming
van de rechten van derden. Dan is het een zaak tussen de bouwer en de
omwonenden. Burgemeester en wethouders hebben zich daar dan helemaai
los van gemaakt. Dan is het aan degene die gaat bouwen om uit te