101
4e Afd.
27 september 19S(6
COMMISSIE BEDOELD IN AKTIKEL 8 DEK WOONRUIMTEWET 1947.
Aan de Raad.
Bij de behandeling van onze aanbeveling voor de benoeming van de le-
den van de hierboven genoemde commissie in de raadsvergadring van
30 september 1954 werd door enkelen Uwer te kennen gegeven dat beden-
kingen bestonden tegen het vervullen door dezelfde personen van het
lidmaatschap van de z.g.n. ,,vorderingscommissie" en de commissie, die
ons college adviseert over de toewijzing van woningen.
Naar aanleiding van het in die vergadering gesprokene deden wij U
reeds een nota d.d. 24 november 1954 toekomen waarin werd uiteengezet,
dat o.i. de vorderingscommissie slechts dan een juist advies kan uitbren-
gen wanneer zij op de hoogte is van de gehele gang van zaken, vooraf-
gaande aan het tijdstip waarop het oordeel tot vorderen moet worden
gegeven.
In de raadsvergadering van 29 september 1955, toen weer de benoeming
van de vorderingscommissie aan de orde kwam, bleek opnieuw dat en-
kele Uwer leden de zienswijze van ons college nog niet konden delen,
hetgeen een uitvoerige bespreking tot gevolg heeft gehad.
Het standpunt van die leden zowel als dat van ons college is bij vorige
gelegenheden uitvoerig uiteen gezet, zodat wij slechts in herhaling zouden
treden, wanneer dit bij deze gelegenheid weer zou worden gemotiveerd.
Mede naar aanleiding van de in de laatste raadsvergaderingen over de
huisvesting gevoerde gedachtenwisseling en omdat wij verwachten dat
dit punt opnieuw aan de orde zal komen, hebben wij ons over deze aan-
gelegenheid opnieuw ernstig beraden.
Wij zijn daarbij wederom eenstemmig tot de conclusie gekomen, dat ons
steeds ingenomen standpunt, dat de leden van de commissie, welke ons
adviseert over de toewijzing van woningen, tevens zitting hebben in de
vorderingcommissie, o.i. het juiste is.
Het komt ons voor dat dit ook het standpunt is van de meerderheid
van Uw Raad. Bedoelde personen zijn geheel op de hoogte van alle onder-
delen van de materie, waarover geoordeeld moet worden. De taak der
commissie is immers advies uit te brengen over een zo juist mogelijke
verdeling der woonruimte. Dat daarbij slechts een objectieve behandeling
van hetgeen aan haar oordeel is onderworpen kan plaats hebben zal ieder
duidelijk zijn. Immers zodra de objectiviteit uit het oog wordt verloren
zullen botsingen met ons college, dat voor de woonruimteverdeling veran-
woordelijk is en derhalve de beslissingen neemt, onvermijdelijk zijn.
Aangezien ons college van het ontbreken van deze objectiviteit bij de
commissie niet is gebleken en naar wij mochten aannemen bij U geens-
zins aan de objectiviteit der adviescommissie wordt getwijfeld, is het ons
niet geheel duidelijk waarom bij enkele Uwer leden thans deze objectivi-
teit blijkbaar niet aanwezig wordt geacht bij de sporadisch voorkomende
adviezen tot vordering van woonruimte.
Wij kunnen deze gedachtengang niet volgen en wij zouden het betreu-
ren wanneer deze zienswijze bij U ingang zou vinden.
De geuite suggestie om U dubbeltallen voor de benoeming van de leden
der vorderingscommissie voor te leggen heeft, zoals werd toegézegd, in ons
college een punt van ernstige bespreking uitgemaakt. De U gezonden
brief d.d. 6 dezer is een gevolg daarvan.
Omdat ons is gebleken dat daaruit de conclusie zou kunnen worden
getrokken dat wij tot het maken van een dubbele aanbeveling bereid
zouden zijn, willen wij opmerken dat het geenszins onze bedoeling is ge-
weest daaromtrent in die brief reeds een uitspraak te doen. Dit kon ook
bezwaarlrjk omdat wij n.l., wegens onvoltalligheid van ons college, op het
tijdstip van het verzenden van de brief nog geen definitief standpunt