23
14 februari 1957.
bepaalde oplossingen o.a. door met een woonplaatsbelasting een eigen be-
lastinggebied te scheppen, waardoor men meent samen met de uitkeringen
uit het fonds, dat wij gemakshalve nog maar het gemeentefonds blijven
noemen, tot een goede synthese te komen, van de wenselijkheid van eigen
behandeling en eigen beoordeling der locale belangen met de onloochen-
bare samenhang van alle onderdelen, de gelijke afhankelijkheid van alle
locale verzorgingsmogelijkheden van eenzelfde groter geheel.
Het is er evenwel nog ver van, dat de door bedoelde commissie ont-
worpen plannen wet zijn geworden. Maar en dit geeft nieuwe en haast
nog ernstiger grond aan ons onbehagen zelfs als ze tot wet zijn ge-
worden, wat zal er dan van de toepassing komen wanneer de geest van
de centrale rijksoverheid niet werkelijk ingesteld is op meer realiteit geven
aan de autonomie; wanneer zij blijft regeren met circulaires, daarbij eigen-
lijk noodzakelijk toezicht en controle een beetje misbruikende om centraal
gezag op te leggen. Dat die geest bestaat, daarvan getuigt het rondschrij-
ven van de minister van binnenlandse zaken over de beperking der
investeringen, van 14 januari 1957. De inhoud en strekking van deze
circulaire zijn op zichzelf heel begrijpelijkmen wil ook in de overheids-
sfeer een rem leggen op de bestedingen. Dat moge zo op het eerste ge-
zicht niet leuk zijn, het is een noodzakelijkheid. Zeer juist schreef de
N.R.C. in het hoofdartikel van 26 januari j.l.„We leven op een te grote
voet en we zullen ons de nodige beperkingen van de bestedingen moeten
getroosten." En ook de gemeenten zullen hun aandeel in de investerings-
beperking dienen te leveren. Even vanzelfsprekend is het, dat er door
hoger gezag wordt toegezien op de investeringen en op de uitbreiding van
de schuldpositie van de gemeenten. Men kan dit toezicht door hoger gezag
met Thorbecke zelfs aanduiden niet alleen als een staatsbelang maar
ook als een gemeentebelang of zoals Thorbecke dit zelf formuleerde:
„Het hoger publiek gezag moet waken, dat de gemeente, een gronddeel
van den staat zelven, altoos in stand blijve. Aan zijn oordeel worden dus
de maatregelen voorgelegd, welke de toekomst der gemeente aangaan,
verbinden en wellicht bedreigen."
Wij aanvaarden dus de noodzaak van toezicht en wij aanvaarden ook
de verandering van de inhoud van de gemeentelijke autonomie, welke zijn
oorzaak vindt in de onderlinge afhankelijkheid der delen van de Neder-
landse gemeenschap en de afhankelijkheid van ieder onderdeel van een
veel groter geheel. Natuurlijk moet er verband zijn tussen de gemeente-
lijke politiek en het algemeen conjunctuurbeleid. Men zij er echter op be-
dacht, dat met de verandering van inhoud van de gemeentelijke autonomie,
niet in feite het zelf regelen en zelf bepalen van gedragslijnen op het echto
terrein van de gemeentelijke zaken geheel verloren gaat. En dit laatste
nu dreigt. Was het grote bezwaar tegen de regering van Koning Willem I
(de periode dus voorafgaande aan het tot stand komen van de door Thor-
becke ontworpen gemeentewet) dat wij toen leefden onder een besluiten-
regering van een centraal gezag, thans dreigen wij door circulaires van
departementen te worden geregeerd. Men werkt met raamwetten en uit-
voeringsvoorschriften, een funest systeem, waarover een schrijver van
een commentaar op een bepaalde wet eens schreef
„Ik vraag mij wel eens af hoe het mensengeslacht er uit zou zien, in-
dien de Schepper van onze stamouders slechts het skelet zou hebben ge-
schapen en de voltooiing van het wonderwerk mens aan de „praktijk"
zou hebben overgelaten. In wezen handelt aldus de wetgever, indien hij
een raamwet vaststelt. De „grote lijn" is een beminde figuur tegenwoor-
dig, maar een goede raamwet dient strikt van het détail uit te zijn op-
gebouwd. Moderne raamwetten schieten hierin echter zo zeer te kort, dat
Dante had hij nog geleefd voor de makers van raamwetten onge-
twijfeld een eigen hellekring zou hebben gereserveerd."
Door dit systeem van uitvoeringsbepalingen en circulaires, die de te