14 februari 1957. 28 bond van Protestants-Christelijke Werkgevers, wordt een uitstekend over- zicht gegeven van de economische achtergrond van het advies van de S.E.R. Men veroorlove mij hieruit het volgende aan te halen: „Voor een juiste beoordeling van het advies van de Sociaal Economische Raad inzake de bestedingen dient men het allereerst te bezien tegen de achtergrond van de economische ontwikkeling in Nederland. Deze ont- wikkeling is er sedert de jaren 1951 en 1952 één geweest van expansie en hoogconjunctuur. Aanvankelijk vormden met name buitenlandse factoren de oorzaak van deze verheugende ontwikkeling. Er was een van jaar tot jaar toenemende buitenlandse vraag naar goederen en diensten van het nederlands produktie-apparaat. De stijgende export had een sterke acti- vering van de binnenlandse bedrijvigheid tot gevolg, zelfs in die mate, dat zich geleidelijk een tekort op de arbeidsmarkt begon te openbaren. De toenemende bedrijvigheid deed het nationale inkomen de middelen, welke ter besteding voorhanden waren stijgen. Maar in de eerste jaren van de ontwikkeling, waarover wij spraken, leidde deze vergroting van de middelen niet tot een dienovereenkomstige toeneming van de be- stedingen. Men kan de positie van onze economie in die jaren vergelijken met die van een persoon, die zijn inkomen ziet stijgen, doch die zijn bestedingen niet aan dit verhoogde inkomen aanpast. Hij spaart en hij ziet zijn spaar- banksaldo van jaar tot jaar toenemen. Hetzelfde deed zich in onze econo- mie voor: er waren overschotten op de lopende rekening van de betalings- balans en de deviezenreserves vertoonden een belangrijke versterking. Evenwel leidde de gunstige gang van zaken en het toenemende inkomen tot een gevoel, dat met een ongunstig klinkende benaming wel als een „welvaartspsychose" wordt aangeduid. De consumptie nam mede on- der de invloed van welvaartsloonsverhogingen toe, de investeringen vertoonden met name onder de invloed van de gunstige winstverwaehtin- gen eveneens een sterke stijging en met de overheidsuitgaven was het niet anders gesteld. En deze stijgende binnenlandse vraag stelde zich naast de reeds grote vraag uit het buitenland. Een verdere verkrapping van de arbeidsmarkt was het gevolg, terwijl ook op de kapitaalmarkt zich spanningen begonnen te doen gevoelen. Maar daamaast leidde deze ont- wikkeling tot een vermindering van het overschot op de lopende rekening van de betälingsbalans en een minder sterke stijging van de deviezen- reserves. Aanvankelijk was van een echte welvaartspsychose geen sprake en vormde de uitzetting van de bestedingen een alleszins te rechtvaar- digen aanpassing aan de gestegen middelen. Doch hoe vaak in de geschiedenis is niet een aanpassing, een reactie, te ver gegaan? En medio 1956 kon men zich niet aan de indruk onttrek- ken, dat dit ook nu het geval was. De deviezenreserves vertoonden een achteruitgang in plaats van een minder grote stijging en de situatie op de arbeids- en op de kapitaalmarkt werd hoe langer hoe nijpender. In de Millioenennota toonde de minister van financiën zich b.v. reeds sceptisch ten aanzien van de mogelijkheid om voor het begrotingstekort op de kapi- taalmarkt een dekking te vinden. Er was echter méér, dat tot bezorgdheid aanleiding gaf. De disharmonie tussen middelen en bestedingen, welke voor wat betreft onze verhouding met het buitenland tot uitdrukking kwam in een temglopend overschot en zelfs een tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans en een vermindering van de deviezenreserves, dreigde zich in het binnenland te ontladen in een stijging van het prijsniveau. De schaarste op de arbeids- markt, op de kapitaalmarkt en op vele andere markten hield immers het gevaar voor prijsstijging in zich. Weliswaar ging er van het loonbe- leid, het prijsstabilisatiebeleid en het rentegamma een remmende werking uit, maar de krachten in het economisch leven mochten niet te sterk wor-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1957 | | pagina 17