32 2e Afd. 21 maart 1957. UITKERINGS- EN PENSIOEN VEROK DENING WETHOUDERS. Aan de Raad, Bij de wet van 1 augustus 1956 Stbl. no. 455 is een nadere regeling getroffen voor het toekennen van een uitkering en een pensioen aan ge- wezen ministers, staatssecretarissen, leden van Gedeputeerde Staten ener provincie en wethouders ener gemeente, zomede van een pensioen aan hun weduwen en wezen. Op grond van artikel 55 dezer wet dient de bij Uw besluit van 28 februari 1952, no. 17 vastgestelde en bij besluit van 26 januari 1956 no. 2 gewij- zigde „verordening, regelende het verlenen van wachtgeld of pensioen aan géwezen wethouders der gemeente Heemstede en van pensioen aan hun weduwen en wezen" te worden herzien, omdat zij op enkele punten hogere aanspraken verleent dan de genoemde wet toelaat. Anderzijds kent de wet voor de belanghebbenden ook gunstiger bepa- lingen dan de geldende verordening biedt. Het ligt daarom voor de hand, dat Uw College een nieuwe regeling ter zake treft, welke geheel is afge- stemd op de in de aanhef genoemde wet. In verband hiermede bied ik U nevensgaand een ontwerp-verordening aan, welke de aanspraken van de wethouders ter zake van de uitkering na hun aftreden en de pensionering regelt overeenkomstig de in de hoofd- stukken II en III der wet gegeven voorschriften. Paragraaf I der ontwerp-verordening regelt de uitkering, welke zal worden toegekend aan de aftredende wethouder, die de leeftijd van 65 jaren nog niet heeft bereikt. De uitkering zal worden toegekend voor een perio- de gelijk aan het tijdvak, waarin belanghebbende laatstelijk wethouder is geweest, doch ten minste voor de duur van twee jaren en ten hoogste voor de duur van zes jaren. In bijzondere gevallen zal de uitkering kunnen worden voortgezet, doch in geen geval langer dan tot het tijdstip, waarop de gewezen wethouder de leeftijd van 65 jaar bereikt. Volgens de bestaande verordening kan wachtgeld in geen gevai langer dan drie jaar worden genoten. De uitkering zal bedragen gedurende het eerste jaar 80 ten honderd, gedurende het tweede jaar 65 ten honderd en vervolgens 50 ten honderd van de voor het ambt van wethouder vastgestelde wedde. Thans bedragen deze percentages voor het eerste, tweede en derde jaar respecticvelijk 75, 50 en 25. Het eigen pensioen van de wethouder, dat wordt geregeld in paragraaf II der ontwerp-verordening, zal voor ieder jaar, dat het ambt van wet- houder is vervuld, 3% ten honderd van de laatstelijk als zodanig genoten wedde bedragen, met dien verstande, dat niet meer dan 20 jaren in aan- merking zullen worden genomen. De thans geldende regeling noemt een percentage van 4tot een maximum van de helft der laatstelijk genoten wedde. De bestaande verordening kent voorts nog een invaliditeitspensioen ten bedrage van de helft der laatstelijk genoten wedde. Nu de wet hieromtrent niets bepaalt, is het niet mogelijk deze laatste voorziening te bestendigen. Ten aanzien van het weduwenpensioen wordt in paragraaf III bepaald, dat dit de helft zal bedragen van het pensioen, waarop de overleden wet- houder als wethouder aanspraak of uitzicht zou hebben gehad, indien hij op de dag van zijn overlijden had opgehouden wethouder te zijn, of waar- op de overleden gewezen wethouder als gewezen wethouder aanspraak of uitzicht had. In de gevallen, waarin een wethouder overlijdt vöôr het bereiken van de 65-jarige leeftijd, of een gewezen wethouder overlijdt in de periode waarover hem een uitkering is toegekend, zal het weduwenpensioen de

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1957 | | pagina 29