239
19 december 1957.
centrale bank deze middelen te deponeren, hetgeen dus leidt tot het in-
trekken van bankbiljetten dus tot vermindering van de geldcirculatie.
De tijd van deze elementaire quantiteitstheorie, die dus de hoeveelheid
geld in circulatie stelt tegenover de totale goederenhoeveelheid, is door de
ingewikkeldheid van het economisch leven sinds lang voorbij. Naast de
geldcirculatie kennen wij toch immers de girale middelen, dat zijn dus de
middelen, die in de vorm van beschikkingsmogelijkheid over een banksaldo
ter dispositie van de gemeenschap staan. Wat deed de overheid nu? Zij
verminderde door die belastingoverschotten weliswaar de geldhoeveelheid
in chartale middelen, dus laten we maar zeggen in baar geld, zij deponeer-
de ze dus wel bij haar bankier, de centrale bank, maar zij hield het geld in
girale vorm aan. Zij gebruikte haar banksaldi dus en zodra zij haar bank-
saldi gebruikte, maakte zij van geld in girale vorm weer geld in chartale,
in geldvorm. Zij nam namelijk ter financiering van kapitaalsuitgaven geen
leningen op, maar zij financierde uit eigen middelen, omdat dat rente be-
spaarde. Daarmede beschikte zij echter over het potje, dat zij in goede
tijden moest maken om er in kwade tijden over te beschikken en in plaats
van anti-conjuneturele middelen in de hoogconjunctuur te gebruiken, deed
zij nu net wat professor Lieftinck had veroordeeld: zij verhoogde de hoog-
conjunctuur, zij gaf orders uit in de zeven vette jaren en begint nu met de
bestedingsbeperking op het moment, dat er ook een crisis-tendens in de
particuliere sector aanwezig is. Laten we hopen dat het niet de 7 magere
jaren zijn. Zij doet dus weer precies het tegenovergestelde van wat zij
volgens die zeer aantrekkelijke theorie van het afvlakken van conjunctuur-
golven zou hebben moeten doen.
Zij doet dat juist in een tijd, waarin, naar zij zelf in de toelichting op
het hiervoor gemelde wetsontwerp tot tijdelijke verlenging van de schor-
sing van de investeringsaftrek constateert, (ik citeer weer): ,,Blijkens de
cijfers bewegen de gerealiseerde investeringen in vaste bedrijfsactiva zich
tot en met het tweede kwartaal 1957 nog steeds in stijgende lijn. Daar
staat echter tegenover, dat de investeringsgeneigdheid in de industrie een
daling vertoont. Uiteraard is het niet mogelijk thans te voorspellen hoe
deze daling zich in de realisaties zal gaan uitwerken. Tussen het besluit
van de ondememer tot investeren en de realisatie ervan verloopt immers
veelal een gemime tijd."
Wij zijn geen agrarische enclave meer in een ons omringend industrie-
gebied. Ook wij hebben geïndustrialiseerd en niet zo weinig en we moeten
onze industrie als een zeer voorname inkomstenbron beschouwen. Laten
wij ons toch goed realiseren, wat dit alles betekent. Na de oorlog is door
de geallieerden de Duitse industrie voor een groot deel ontmanteld, de ma-
chines, die geroofd waren zijn teruggevoerd en weder in het bezit van de
eigenaren gesteld. De duitse industrie heeft, omdat zij toch draaien moest,
met grootse krachtinspanning en met medewerking van haar zeer be-
kwame minister van Economische Aangelegenheden een volkomen nieuw
machinepark opgebouwd, met harder lopende en efficiëntere machines.
Men is daar in mechanisatie veel verder gevorderd dan wij hier in Neder-
land. De investeringsbereidheid bij de industrie is niet verminderd, zi; wordt
slechts afgeremd, omdat wij niet meer het goedkoopte-eiland in Europa
zijn dat wij waren en doordat onze exportmogelijkheid daardoor is vermin-
derd, al wordt ze gelukkig nog op een zeer voldoende peil gehouden, zoals
de statistieken van de laatste maanden bewijzen. Moet de industrie nu die
overheidsorders missen, dan wordt ze zwakker en kan ze o.m. de nieuwere
snellopende machines, waarvan de Duitsers vol zitten, niet aanschaffen,
respectievelijk de sinds jaren bestelde (er zijn in Duitsland lange lever-
tijden) niet betalen.
Strakjes komt er een Euromarkt en dan kunnen wij niet langer ,,Kon-
kurrenzfähig" zijn en waar blijven wij dan. De Duitsers kunnen ook onze
portie wel aan!