19 december 1957.
228
III. VASTSTELLING GEMEENTEBEGROTING EN BEDRIJFS'-
BEGROTINGEN VOOR HET DIENSTJAAR 1958.
Hierbij behoort de nota van burgemeester en wethouders, opg'enomen in
de gedrukte stukken onder volgno.
130. Begrotingen 1958
en het algemeen verslag van het in de afdelingen van de raad verhandelde
met de memorie van antwoord daarop van burgemeester en wethouders,
alsmede de adviezen van de raadscommissiën.
De Voorzitter geeft gelegenheid tot het houden van algemene beschou-
wingen.
De heer Mr. Zeelenberg zegt:
„Ik ben de fractieleider van de katholieken erkentelijk voor de gelegen-
heid die hij mij geeft om als eerste bij de algemene beschouwingen het
woord te voeren.
Bij het houden van algemene beschouwingen over een gemeentebegroting
is het haast onverm ijdclijk, dat men ten opzichte van vorige jaren enigs-
zins in herhalingen vervalt. Zeker is dat zo als men dat, zoals ikvandaag
naar ik meen voor de tiende keer doe. De gemeentelijke politiek, zich weer-
spiegelend in de cijfers der gemeentebegroting, is nu eenmaal geen terrein
voor grote bewogenheid. De problemen van „de grote wereld daarbuiten"
gaan weliswaar niet geheel aan hem voorbij, maar de afstand is blijkbaar
toch zo groot, dat van de strijd op de principiële punten slechts een heel
zwak en vervaagd beeld ontstaat indien men deze projecteert op het
schenn dat wij het gemeentelijk beleid plegen te noemen.
Dit is, ik aarzel niet dat te zeggen, een gevaar. Men begrijpe mij goed:
ik zou niet gaame in de gemeentelijke raadszalen bij wijze van ,,klein-
kunst" herhalingen zien geven van hetgeen op het toneel in 's lands ver-
gaderzaal door de grote artisten ten beste wordt gegeven. Maar het moest
t°ch eigenlijk wel zo zijn, dat ook in de kleinere gemeenschappen een heel
klein beetje principieel beleid gevoerd wordt. Dit nu vindt niet plaats. Er
bestaat in het algemeen al weinig bereidheid en gelegenheid toe, maar na
de tweede wereldoorlog is, zo de bereidheid al bestond, zelfs iedere gelegen-
heid tot het voeren van enige eigen politiek onmogelijk geworden. Wij zijn
als gemeenten dermate van de centrale overheid afhankelijk geworden, dat
ons zelfbestuur nog slechts in naam bestaat en onze autonomie op slechts
een zeer klein, bijna geheel technisch terrein (technisch dan in de ruime
zin van het woord genomen) is temggedrongen.
Waar in feite bij het besturen der gemeenten de zaak op neer komt is
dit. het gezamenlijk vechten om althans nog iets te redden van de zeggen-
schap in het locale bestuur. Wij dreigen een gecentraliseerd bestuurd land
te worden. Zeker, ik erken, dat met het tegenwoordige intensieve verkeer,
waardoor nauwelijks afstanden meer bestaan, veel zaken niet meer per
d°rp of per stad afzonderlijk geregeld kunnen worden. Regionale samen-
werking is zeker nodig. Maar dat is iets anders dan gecentraliseerd be-
stuur. En tot dit laatste dreigen we te vervallen. Dan verdwijnt de belang-
stelling voor de publieke zaak. En dat acht ik een groot gevaar.
Het zit ons op dit punt echter ook niet erg mee, want niet alleen de
finahciële onmacht der gemeente (waarop ik nog terugkom) werkt hier
sterk tegen, in het algemeen zitten, als ik het zo zeggen mag, de tijd en
de omstandigheden tegen. In dit verband is illustratief wat de voorzitter
van de Internationale Bond van Steden en Gemeenten, Prof. Mr. P. J Oud
op het Intemationale Gemeente Congres in Den Haa'g (12-18 iuni) heeft
gezegd
„Allerwegen treden de gemeenten als pioniers op. Zij wijden zich aan de