25
4e afd.
29 januari 1959
„destructiemateriaal C"
materiaal van dierlijke herkomst, dat na een nader onderzoek in-
igevolge de Vleeskeuringswet of de Veewet voor destructie bestemd
is en zich tot het tijdstip van ophalen door de ondernemer onder be-
heer of toezicht van de vleeskeuringsdienst bevindt.
DE AANGIFTE.
Artikel 2.
1. De aangifteplichtige doet van het hebben of houden van destructiemate-
riaal zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op de eerste werkdag, volgende
op de dag, waarop dit materiaal als zodanig is ontstaan, aangifte bij het
bureau van de vleeskeuringsdienst, voor zover in de voigende artikelen
niet anders wordt bepaald. Het bureau is gevestigd op het terrein van
het openbaar slachthuis te Haarlem en is geopend op de dagen en uren
door burgemeester en wethouders van Haarlem vast te stellen.
2. De aangifte geschiedt onder opgave van de soort en de hoeveelheid van
het destructiemateriaal, alsmede van de plaats waar het zich bevindt
en wordt in tweevoud opgemaakt.
3. Burgemeester en wethouders stellen, met inachtneming van het be-
paalde in artikel 12, tweede lid der wet, een model van het aangiftefor-
mulier vast.
4. Door of vanwege de directeur wordt aan de aangifteplichtige een ge-
waarmerkt exemplaar van het ingevulde aangifteformulier verstrekt,
hetwelk tevens geldt als ontvangstbewijs, bedoeld in artikel 26, tweede
lid van het Destructiebesluit.
Artikel 3.
Burgemeester en wethouders stellen terzake van de aangifte van des-
tructiemateriaal B en C afwijkende regelen vast.
Artikel 4.
Het bepaaide in artikel 2, tweede, derde en vierde lid, geldt niet ten
aanzien van destructiemateriaal B en C.
BEWARING, VERVOER EN AFGIFTE DOOR DE
AANGIFTEPDICHTIGE.
Artikel 5.
Behoudens het bepaalde in artikel 14 is de aangifteplichtige ten aanzien
van het destructiemateriaal A gehouden
a, tot vervoer van het destructiemateriaal zo spoedig mogelijk in de
daguren naar de naastbijgelegen gemeentelijke verzamelplaatsen te
Haarlem en afgifte aldaar, met uitzondering van het materiaal als
hierna onder b bedoeld;
b. tot het ter beschikking houden van het destructiemateriaal, afkomstig
van gestorven dieren, geleden hebbende aan of verdacht van een ziekte,
waarop titel III van de Veewet van toepassing is, alsmede tot het af-
geven daarvan voor vervoer door of vanwege de ondernemer ter plaatse,
waar dit destructiemateriaal zich bevindt, met inachtneming van de
omtrent de bewaring van dat destructiemateriaal door de directeur ge-
geven aanwijzingen.
Het onder b bepaalde is mede van toepassing op pluimvee, gedood op
grond van artikel 3 der Vogelziektenwet.