140
4e afd.
24 september 1959.
ROOILIJNEN.
Artikel 3.
De bijzondere voor- en achtergevelrooilijnen voor het terrein worden
vastgesteid overeenkomstig de lijnen als op de kaart 1.30.3.5. aangegeven.
AARD VAN DE BEBOUWING.
Eensgezinswoningen
Artikel 4.
Op gronden, op de kaart aangewezen voor bebouwing met eengezins-
woningen, mogen uitsluitend worden opgericht woonhuizen, bestemd
voor de huisvesting van niet meer dan één gezin.
2. De voorgevels en de achtergevels van de woningen moeten worden ge-
plaatst respectievelijk in de in artikel 3 bedoelde bijzondere voor- en
achtergevelrooilijnen.
3. De woningen moeten overeenkomstig de op de kaart aangegeven wijze
in twee blokken worden aaneengebouwd.
4. De voorgevelbreedte der woningen moet tenminste 6 meter bedragen.
5. De woningen moeten worden voorzien van daken, waarvan de nok- en
gootlijnen evenwijdig lopen aan de bijzondere rooilijnen, en waarvan de
hellende dakvlakken een hoek met het horizontale vlak moeten maken
van tenminste 25
Achteruitbouwen.
Artikel 5.
In afwijking van het bepaalde in artikel 4, lid 2, mogen aan de wonin-
gen achter de achtergevelrooilijn achteruitbouwen worden gebouwd, met
dien verstande, dat een achteruitbouw een breedte mag hebben, gemeten
evenwijdig met de achtergevel, van ten hoogste 40% van de achtergevel-
breedte, een goothoogte van ten hoogste 3.00 m en een diepte van ten
hoogste 2.75 m.
Rij&ebouwen, autoboxen, bergruimten e.d.
Artikel 6.
1. Op de gronden, op de kaart aangewezen voor achtererf, mogen bijgebou-
wen worden gebouwd, welke moeten voldoen aan de volgende voorwaar-
den:
a. zij mogen geen grotere oppervlakte beslaan dan 20 m2;
b. de goothoogte mag ten hoogste 3 m bedragen;
c. wanneer zij worden geplaatst achter een woning moet tussen beide
een strook grond ter diepte van tenminste 3.00 m geheel onbebouwd
en onoverdekt blijven.
2. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd van het bepaalde in lid 1,
sub a, ontheffing te verlenen.