29 oktober 1959.
234
De Voorzitter meent, dat zieh een geval zou kunnen voordoen dat zo
afzichtelijk is, dat de raad ook zou zeggen dat zo iets nooit meer mag
voorkomen.
De heer Scheer: ,,Dan komen we er op terug en dan komt er een bepa-
ling".
Mevr. Cohen vraagt, of, als zich een dergelijk geval zou voordoen, het
dan niet in strijd met de openbare orde en de goede zeden kan worden
aangemerkt en op die grond verboden.
De Voorzitter weet natuurlijk niet wat voor abstract gedrocht op een
buitenmuur zou kunnen worden aangebracht, maar het zou in strijd kun-
nen zijn met de goede zeden en dan is spreker de enige die daartegen kan
optreden. Spreker kan er dan een doek voor laten hangen, maar verder
mag hij ook niet gaan.
Spreker zegt nogmaals toe, dat beroep op de raad mogeiijk zal worden
gemaakt en dat burgemeester en wethouders uitdrukkeiijk verklaren, dat
deze bepaling alleen maar beoogt om in uitzonderlijke excessen te kunnen
optreden.
De Voorzitter brengt vervolgens punt II A van het ontwerp-besluit in
stemming, hetwelk zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. Voorts
brengt spreker de onderdelen IIB en IIC in stemming.
Mr. Rutgers wil zijn stem motiveren, omdat hij in de commissie voor
de strafverordeningen zich niet tegen het voorstel van burgemeester en
wethouders heeft verzet. Spreker zal thans toch tegenstemmen. Hij doet
dat, omdat hij, na het beluisteren van de stemmen uit de raad en ook van
buiten de raad, het idee heeft, dat in de gemeente een licht onbehagen
over deze bepaling bestaat. Wanneer spreker nu van de voorzitter hoort,
dat er eigenlijk nog geen exces geweest is, dat het een voorkömen van
mogelijke excessen in de toekomst is, en van de wethouder, dat er maar
enkele excessen zijn, dan stelt spreker er meer prijs op, dat de ambtenaren
van openbare werken zonder machtsmiddel met de mensen praten om hen
te overreden de juiste kleuren te gebruiken, wat blijkbaar in vrijwel alle
gevallen iukt, dan dat er gezwaaid wordt met een gebod.
Wethouder van Lent antwoordt, dat de ambtenaren van openbare wer-
ken kunnen proberen excessen tegen te houden, maar wanneer eenmaal
een gevel gesausd is met de moderne verf dan krijgt men deze er nooit
meer af en dan kan een ambtenaar er ook niets meer aan doen.
De Voorzitter wijst er op, dat, indien de raad het voorstel niet aan-
vaardt, het voor de ambtenaren van openbare werken heel moeilijk zal
worden om iemand te bewegen een andere kleur te nemen.
De heer van Kesteren vraagt, in aansluiting op wat de heer Kooijmans
heeft gezegd, of artikel 145a niet kan worden geincorporeerd in artikel
145b. Volgens artikel 145a is het pertinent verboden om b.v. een tuinhekje
in de menie te zetten zonder vergunning van burgemeester en wethouders.
Ir. Kooijmans zegt, het verzoek te hebben gedaan, dat art. 145a ge-
handhaafd blijft voor wat betreft het sausen enz. van buitenmuren, maar
dat het bepaalde ten aanzien van hekwerken en schuttingen naar artikel
145b wordt overgebracht. Artikel 145b zal dan luiden
„Het is verboden: a. met het uitvoeren van buitenverfwerk, waartoe ook
behoort het verfwerk aan hekwerken en schuttingen, enz."
De Voorzitter zegt, dat het college het voorstel van de heer Kooijmans
overneemt. Spreker stelt voor de navolgende redactie van artikel 145b aan
te houden: ,,Het is verboden: a. met het uitvoeren van buitenverfwerk,