28
7 januari 1960.
we financiële verhouding tussen rijk en gemeenten.
Ondanks deze overwegingen heeft onze fractie er zich ernstig op bera-
den, of zij het voorstel van burgemeester en wethouders kan volgen om
dit jaar wederom een begroting te aanvaarden, waarop een tekort is ge-
raamd. Aanvankeiijk werd een tekort van 3% ton begroot; inmiddels wat
teruggebracht door een hogere te verwachten uitkering uit het gemeente-
fonds, het afzien van een subsidie, het verhogen van begrafenisrechten, en
dan nog een redelijke waarschijnlijkheid van een terugkeer van subsidie
in kosten van krankzinnigenverpleging. Bij realisatie van die vier punten
zou het tekort met f 80.000,f 90.000,dalen.
Maar gelijk in de memorie van toelichting gesteld, is nog allerlei stijging
van uitgaven te verwachten, waartegenover een mindere stijging van in-
komsten, op de thans geldende basis. Onze fractie acht het in principe on-
juist te werken met een begroting waarbij de laatste reserves moeten
worden aangesproken en welke telkens een reëel tekort aanwijst. Of dit
bij vele gemeenten eveneens het geval is, die eveneens niet onsober leven,
verandert aan dit feit niets. Van sommige zijden wordt dit wel min of
meer gedwongen goed gepraat. Wij achten dit onjuist. Bij een zo alge-
meen voorkomend verschijnsel moeten er dan andere maatregelen komen
van de centrale overheid. In de eerste plaats ter verbetering van de in-
komsten der gemeenten. Maar wij denken ook aan andere begrotingsvoor-
schriften, welke een betere mogelijkheid zouden scheppen om in een si-
tuatie als deze, al was het maar met een duidelijke omschrijving van een
begroot tekort te komen. Alle mogelijke redeneringen ten spijt, is het
niet alleen onsolide, maar zelfs dwaasheid, dat de schijn gewekt wordt,
dat het goed mogelijk is met tekorten te werken. Dat is onzin, en men
mag die illusie niet wekken. Wij verzeilen dan in de opvatting van een
gemeenteraadslid, dat ik reeds meer dan 25 jaar geleden volkomen ge-
meend uitvoerig hoorde verdedigen, dat openbare vervoermiddelen goed-
koop dienen te zijn en anders maar met tekorten moesten werken, aange-
zien het algemeen vervoer tegen lage prijs gewenst was en de financiën
er niet toe deden. En dan zwijg ik nog van het opteren van reserves in
een tijd van hoogconjunctuur.
Het heeft mijn hart goed gedaan, dat niet in het minst van de zijde van
politieke groepen, welke nauw verwant zijn aan onze fractie, bij de jongste
Kamerdebatten zeer scherp voor de belangen der gemeenten is opgeko-
men. Minister Toxopeus heeft niet aileen duidelijk toegezegd meerdere
decentralisatie in het bestuur te zullen bevorderen, maar tevens verbe-
tering van de financiële verhouding tussen rijk en gemeenten met terug-
werkende kracht tot 1 januari 1959. Hoewel het gezegde geldt: stelt op
Prinsen geen betrouwen (in de politiek dan), meen ik hier deze zegswijze
niet toepasselijk te moeten achten.
Ondanks ons ernstig onbehagen zal onze fractie echter ook voor het jaar
1960 het voorstel van burgemeester en wethouders volgen, en genoegen
nemen met een voorgesteld begrotingstekort. Wij hebben vertrouwen in
de toezegging van minister Toxopeus. Maar bovendien is er reeds de
praktische zekerheid, dat wet zal worden de nieuwe regeling der sub-
sidiëring van het openbaar voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs.
Deze regeling zal meebrengen, dat voor het hoger en middelbaar onderwijs
speciaal door onze gemeente een aanzienlijk minder bedrag aan anderen
zal moeten worden vergoed. Dit bedrag kan zo aanzienlijk zijn, dat een
groot deel van het resterende begrotingstekort zou worden weggenomen.
En daarmee zal dan tevens de mogelijkheid aan gedeputeerde staten van
Noordholland worden ontnomen om onze gemeente ten onrechte te be-
handelen, alsof zij noodlijdend zou zijn.
Wij verhelen ons niet, dat wij er dan nog niet zijn. Zelfs bij een gunstige
regeling voor onze gemeente bij de nieuwe wet op de financiële verhouding
tussen rijk en gemeenten is het nog niet waarschijnlijk, dat wij voldoende