7 januari 1960.
43
één groep is, die dit niet doet en deze daarom automatisch is aangewezen
op de overheid ais een soort outcast die het nergens kan vinden. Dat vind
ik een wonderlijke en zelfs declasserende houding. Die groep kan naar
mijn mening echter, voor wat betreft zijn organisatie en in het leven
te roepen instellingen naast die andere groepen komen. Ik geioof dat de
overheid pas in allerlaatste instantie, ais niemand het doet, moet ingrij-
pen. Eigenlijk als een soort noodmaatregel dus. Aan de aanbeveling van
de vele instellingen en personen, die de plannen tot de stichting van een
bejaardenhuis toejuichen, wil ik graag de instemming van het coliege
toevoegen.
Even ben ik pijnlijk getroffen toen mevrouw van der Meulen opmerkte,
dat zij hoopte, dat de toezeggingen van burgemeester en wethouders niet
zouden worden afgezwakt. Heeft mevrouw van der Meulen enig vermoeden
of enige reden om te veronderstelien, dat de toezegging gedaan in de door
haar bedoelde raadszitting zal worden afgezwakt? Er was voor deze op-
merking naar mijn mening geen enkele aanleiding, want dat is heiemaal
niet het voornemen van het college. Met dezelfde royaliteit en loyaliteit
als wij tegenover andere instellingen staan, staan wij ook tegenover de
plannen van deze stichting. Het college zal met dezelfde vreugde ook
deze stichting ontvangen in haar activiteit".
De Voorzitter zegt: „Allereerst wil ik mijn waardering uitspreken voor
de gedegen algemene beschouwingen die door de fractievoorzitters gehou-
den zijn. Het heeft mij genoegen gedaan, dat daarin slechts maise kritiek
aan het adres van burgemeester en wethouders is geuit.
Als een rode draad liep door deze algemene beschouwingen de kritiek
op de centrale overheid. Deze kritiek lijkt mij volkomen terecht. In het
courantenbericht dat ik zo even voorlas, schuilt toch wel een addertje
onder het gras omdat hierin vermeld staat, dat het naar het oordeel van
de regering geen aanbeveling verdient met de behandeling van de begro-
ting van het gemeentefonds voor 1960 te wachten totdat het ontwerp van
wet der financiële verhouding 1959 dan wel een wetsontwerp tot verlenging
van de huidige finaneiële verhouding rijk-gemeenten door de Kamer is
behandeld. Dus men stelt hier zeer zeker het alternatief, een verlenging
van de oude wet zonder dat dus het soelaas wordt gebracht waarop wij
hopen.
De kritiek op de centrale overheid wordt alleen door mevrouw van der
Meulen niet zozeer gedeeld. Mevrouw van der Meulen toch heeft gezegd,
dat het rijk niet de enige schuldige is van de huidige situatie, maar dat
burgemeester en wethouders dit argument ook gebruiken om enige hun
onwelgevallige zaken te laten rusten. Ik geloof, mevrouw van der Meulen,
dat dit volkomen onjuist is. Er zijn bepaalde zaken, die door het college
niet worden geëntameerd om principiële redenen, maar ook kan het zijn,
dat de wensen die door Uw fractie naar voren worden gebracht, dermate
grote financiële consequenties met zich mee zouden brengen, dat burge-
meester en wethouders in het huidige tijdsgewricht deze wensen niet voor
realisering vatbaar achten.
De heer Rutgers heeft een beschouwing gehouden over de samenhang
van de gemeenschap met de gemeente. Hij heeft terecht naar voren ge-
bracht, dat het begrip gemeenschap veel ruimer en zeker niet identiek is
met de gemeente. De gemeenschap omvat eigenlijk al het leven en streven
dat in deze gemeente voorkomt. Het is, dat wil ik volkomen onderschrij-
ven, ook een taak van de gemeente daarvoor een open oog te hebben. Aan
al de initiatieven die uit de gemeenschap voortkomen en die stimulering
waard zijn, moet de nodige hulp verleend worden wanneer zij eventueel
door moeilijke financiële omstandigheden niet op andere wijze gerealiseerd
kunnen worden.
De heer Rutgers heeft ook gesteld, dat vooral de positie van de burge-