7 januari 1960.
wet op de financiële verhouding tussen rijk en gemeenten een jaar zal
uitblijven".
De Voorzitter zegt: „Het is misschien goed dat ik U even voorlees hoe
precies het krantenbericht luidt:
Regering wil de oude „verhoudingswet" nog een jaar liandhaven.
Uitkering van 146,8% aan de gemeenten?
,,Het verdient naar het oordeel van de regering geen aanbeveling,
met de behandeling van de begroting van het Gemeentefonds voor
1960 te wachten totdat het ontwerp der Financiële Verhoudingswet
1959, dan wel een wetsontwerp tot verlenging van de huidige finan-
ciële verhouding rijk-gemeenten door de Kamer is behandeld. Dit
zeggen de Ministers van Financiën en van Binnenlandse Zaken in hun
Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer.
De regering meent namelijk, de vaststelling van de begroting van
het Gemeentefonds te moeten zien als een machtiging om de kwar-
taalsuitkeringen aan de gemeenten te doen, waarvan de eerste op 25
januari 1960 vervalt. De ministers delen mede, dat zij aanleiding
hebben gevonden de voorbereiding ter hand te nemen van een wets-
ontwerp tot verlenging tot en met het jaar 1960 van de werkings-
duur van de bestaande financiële verhoudingswet."
De heer Verkouw meent dit anders te mogen lezen. Er zou een vacuum
ontstaan ais de oude wet niet werd verlengd, want de nieuwe wet is er
nog niet. In 1959 is de werking van de oude wet ook met een jaar ver-
lengd en dat gebeurt nu weer. De nieuwe wet zal zeker per 1 januari 1959
in werking treden.
Mr. Rutgers vervolgt: „Het lijkt er op, dat wij nu op de goede weg zijn.
De behandeling van het wetsontwerp F'inanciële Verhoudingen is toch
in ieder geval eerlang te verwachten en bovendien heeft de Tweede Kamer
kort geleden zowaar het wetsontwerp tot wijziging der subsidieregeling
ten behoeve van de openbare v.h.m.o.-scholen aanvaard, zodat het er naar
uitziet, dat dit laatste ontwerp spoedig wet zal worden. Ik weet op dit
moment niet welke voordelen ten aanzien van de begroting, zoals deze
voor ons ligt, dit laatste ontwerp, tot wet geworden, ons zai brengen,
want ik vrees dat het te simplistisch is om reeds in gedachten de posten
488, 500, 504 en 508 te schrappen. Ik weet zelfs niet en daar ben ik
zeer nieuwsgierig naar of in het ontwerp de ingangsdatum van 1 ja-
nuari 1958 is gehandhaafd; wellicht kunnen burgemeester en wethouders
mij daarover inlichten. Hoe dit zij, wij zijn, naar mijn idee, zowel door
het feit, dat deze wet is aangenomen, als door het feit, dat de nieuwe wet
financiële verhouding tussen rijk en gemeenten binnenkort in behande-
ling zal komen, wel op de goede weg en daarom ben ik over het begro-
tingstekort op zich zelve niet ongerust.
Het is echter niet voldoende om op de goede weg te zijn en deswege het
begrotingstekort niet al te zwaar te nemen. Want wij leven nog steeds in
onzekerheid en wij worden gedwarsboomd in het uitvoeren van plannen,
die er op gericht zijn de gemeente niet verder achterop te doen geraken.
Het beleid van burgemeester en wethouders is noodgedwongen gericht op
het zo goed mogelijk onderhouden van hetgeen wij hebben en niet meer.
Stilstand betekent echter achteruitgang. Wij leven in een tijd van opgaan-
de conjunctuur en het kan zin hebben in een dergelijke periode in verband
met de te voeren conjunctuurpolitiek het uitvoeren van overheidswerken
af te remmen. Het is echter onrecht, dat zulks alleen of voornamelijk ge-
beurt op het terrein der gemeenten en daarom is de nieuwjaarswens voor
1960, dat de financiële verhouding tussen rijk en gemeenten zal worden
geregeid volgens aanvaardbare maatstaven en dat ook verdere belemme-