60
7 januari 1960.
Het krantenbericht over de verlenging van de oude wet op de finan-
ciële verhouding tussen rijk en gemeenten meen ik, maar ik kan me ver-
gissen, als formeel in die zin te moeten aanmerken, dat het niet bedoeld
is om de inwerkingtreding van de nieuwe wet een jaar later te stellen.
Ik zou willen onderstrepen wat de voorzitter zei, n.l. dat in een foren-
sengemeente als de onze toch ook wel aardige blijken van burgerzin naar
voren komen zoals bij collecten en bij inschrijvingen op geldleningen
voor de gemeente, waarbij ik wijs op de enorme inschrijving op de wo-
ningbouwiening toen onze burgers met animo voorrang aan de eigen ge-
meente hebben gegeven en niet de slechte weg zijn opgegaan om de voor-
keurkaarten te verkopen toen die in het groot op de beurs werden ver-
handeld. Er wordt toch wel zeer duidelijk blijk gegeven van waardering
voor de gemeente waarin men woont.
Wat de voorzitter over een nieuwjaarsreceptie heeft gezegd, lijkt mij
ook wel het overwegen waard.
Het heeft mij getroffen en het is wel goed dat de voorzitter de bal heeft
teruggekaatst, dat de voorzitter tot de raadsleden gezegd heeft, dat zij
ook meer en waarschijnlijk ook meer buiten eigen kring, met de gebeur-
tenissen in de gemeente moeten meeieven. Ik wil me aansluiten bij de-
genen die hebben opgemerkt, dat de raadsleden dan ook iets beter op de
hoogte zullen moeten zijn van wat er zo af en toe in de gemeente ge-
beurt. Ik zou er graag aan willen toevoegen, dat het toch ook inderdaad
onze taak is om te trachten op de hoogte te blijven. Dat geldt ook voor de
verhouding tussen raad en wethouders. Als men bestuurslid of voorzitter
is van een vereniging, dan krijgt men nog wel eens de opmerking, dat de
voorzitter, secretaris of penningmeester maar van allerlei doen, maar dat
wij (leden) niets weten. In de praktijk is dat meestal terug te voeren
tot degene die de opmerking maakt, omdat hij ook weinig moeite doet om
op de hoogte te zijn van wat er zo overal gebeurt. Daarom heb ik de op-
merking van de voorzitter in dit verband als een welwiilende en opbou-
wende kritiek opgevat.
De heer Corver heeft opgemerkt, dat hij drie banen moet berijden.
Ik zou hem graag drie ogen toewensen, omdat hij zoveei dingen tegelijk in
het oog moet houden, maar ik ben er van overtuigd, dat hij het met zijn
twee ogen best goed zal kunnen.
De heer van Wijk heeft naar aanleiding van mijn opmerking over de
tarieven, gesproken over een herziening van het gezinstarief. Het spijt
me erg, dat we alleen maar een toezegging voor een eventuele toezegging
in de toekomst op dat punt hebben gekregen.
Het antwoord van de heer van Lent op mijn vragen heeft mij op twee
punten niet helemaal bevredigd. In de eerste plaats ik weet niet of hij
de vraag goed begrepen heeft heb ik gezegd, dat wij er geen bezwaar
in zien om de kosten van de grond voor verkoop aan de industrieën te ver-
hogen, dus niet van de grond voor woningbouw. Een argument onzerzijds
is, dat de industrieën hun kosten afschrijven, hetgeen door particulieren
niet gedaan wordt. Die horen dat wel te doen, maar doen het praktisch
niet. Het lijkt me niet bezwaarlijk om in de grondprijs voor industrieën
de kosten van straataanleg en van elektriciteitsaanieg te berekenen.
Ik begrijp wel, dat op het terrein van de woningbouw grote moeilijk-
heden liggen. De hoofdzaak van mijn betoog is geweest, dat de woning-
bouwverenigingen naar mijn gevoel meer activiteit moeten ontplooien
omdat hier m.i. toch wel emplooi voor haar ligt. De wethouder zegt, dat
wij daar moeilijkheden mee krijgen, want als de woningverenigingen gaan
bouwen, kunnen burgemeester en wethouders niet toestaan, dat de vereni-
gingen zelfstandig de woningen toewijzen aan hun leden.
Ik begrijp ook, dat door verkoop van een complex woningen wel een
groot bedrag in de gemeentekas terugvloeit, maar dat de gemeente met
dit geld geen woningen mag bouwen, op welke wijze dan ook. Maar de