25 oktober 1962.
196
De Voorzitter deelt mede, dat de commissie voor openbare werken en
de commissie voor de strafverordeningen zich hiermede kunnen verenigen.
Mr. Minderop heeft in de commissie voor de strafverordeningen gezegd,
dat hij zich kan verenigen met het voorstel van burgemeester en wethou-
ders, omdat juridisch tegen het preadvies van burgemeester en wethou-
ders niets valt in te brengen. Spreker meent, dat op het beroepschrift
niets anders kan volgen dan een niet-ontvankelijk-verklaring. Hij wil
echter nog een zij-aantekening maken. Wanneer hij de correspondentie
die op dit geval betrekking heeft nagaat, dan ziet hij, dat de heer Peeper-
korn op 19 april aan burgemeester en wethouders heeft verzocht goed te
vinden, dat over de volle of ongeveer volle breedte van het bedoelde ter-
rein, tot 60 meter diepte vanaf de voorgevelrooilijn mag worden gebouwd.
Daarop is een afwijzend antwoord van het college gevolgd waarin o.a.
voorkomt: ,,Om de industrie toch nog voldoende speelruimte te geven, is
de achtergevelrooilijn nabij de Koediefslaan toch nog 27 meter achter de
voorgevelrooilijn gelegd, dat is dus toch nog 11 m meer dan normaal."
Waarbij de heer Peeperkorn de opmerking plaatste: „Kennelijk wordt
door burgemeester en wethouders het perceel sectie B no. 6450 als indus-
trieterrein aangemerkt." Spreker vindt de redactie van de brief van bur-
gemeester en wethouders vrij ongelukkig. Hij neemt direct aan dat hier
te goeder trouw is gehandeld, maar wanneer men de jurisprudentie in zo'n
geval nagaat, komt men in contact met de beginselen van behoorlijk be-
stuur. En tot een van de beginselen van behoorlijk bestuur behoort het
voldoen aan gewekte verwachtingen. Nu wil spreker niet zeggen, dat door
het gebruik van het woord „industrie" bepaalde verwachtingen zijn ge-
wekt, maar het was toch ten minste wel een suggestie. Spreker zou het
met name gelukkiger hebben gevonden wanneer in dat schrijven van bur-
gemeester en wethouders was gesproken van de ,,bestaande industrie" of
dat men de heer Peeperkorn gevraagd had naar zijn nadere bedoelingen
met betrekking tot de inhoud van zijn schrijven van 19 april. Dat de re-
questrant grote waarde hecht aan het gebruik van dat woordje ,,industrie"
blijkt ook uit zijn nader beroepschrift waarin hij spreekt van een constan-
te opvatting van het eollege van burgemeester en wethouders, omdat zelfs
nog bij schrijven van 3 mei aan verzoeker Peeperkorn wordt medegedeeld,
dat „om de industrie" enz. Het gaat er volgens spreker om, dat men
tegenover deze burger zelfs niet de schijn had moeten wekken dat er be-
paalde verwachtingen gekoesterd konden worden.
De heer Brandsma zegt, dat zijn fractie van mening is, dat het voorstel
van burgemeester en wethouders inderdaad niet aanvechtbaar is. Alleen
wil spreker wel zeggen, dat bij zijn fractie de gevoerde correspondentie
en de dingen die nadien eigenlijk zijn gebeurd, een wat wrange nasmaak
nalaten. Hij is met de heer Minderop van oordeel, dat door deze gang van
zaken bij de burgerij onzekerheid kan ontstaan omtrent de rechtlijnigheid
in het beleid dat door het gemeentebestuur in deze wordt gevoerd. Om het
nu maar ronduit te zeggen, zijn fractie heeft de indruk, dat de herziening
die van het onderwerpelijke uitbreidingsplan aan de orde is, eigenlijk aan
de orde is gekomen nadat zich een zaak voordeed. Voor de rechtszekerheid
van de burgers is dat eigenlijk funest. Spreker zou dus hetgeen al in
een vorige vergadering bij de rondvraag aan de orde is gesteld er op
willen aandringen, dat een herziening van uitbreidingsplannen tijdig
plaats vindt, opdat eventuele misverstanden -die naar sprekers gevoelen
bij de heer Peeperkorn wel heel sterk aanwezig zijn voorkomen wor-
den.
Ir. Enschede vraagt of burgemeester en wethouders, bij aanneming van
het voorstel, van mening zijn, dat er voor de betrokken adressanten aan-
leiding zou kunnen bestaan zich in hun rechtsgevoel niet bevredigd te