103 2e Afd. 26 september 1963. lijdt als gewezen wethouder der gemeente, tenzij zij zijn geboren uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader had opgehouden wet- houder te zijn, of nadat hij de leeftijd van 65 jaren had bereikt, of tenzij zij na dat tijdstip zijn gewettigd; d. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van haar, die over- lijdt als gewezen wethouder der gemeente, tenzij zij zijn geboren uit een huwelijk, gesloten nadat hun moeder had opgehouden wet- houder te zijn, of tenzij zij zijn gewettigd na dat tijdstip of nadat hun moeder de leeftijd van 65 jaren had bereikt. Een zelfde sterfgeval doet slechts recht ontstaan op één pensioen, als in dit artikel bedoeld. 2. Naar de regelen, vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 92, tweede lid, van de Pensioenwet 1922, stbl. no. 240, worden pleegkinderen van een overleden wethouder of van een over- leden gewezen wethouder gelijkgesteld met de in het eerste lid bedoel- de wettige of gewettigde kinderen. Artikel 21. 1. Het weduwenpensioen bedraagt de helft van het pensioen, waarop de overleden wethouder als zodanig zonder toepassing van artikel 9 aan- spraak of uitzicht zou hebben gehad, indien hij op de dag van zijn over- lijden had opgehouden wethouder te zijn, of waarop de overleden gewezen wethouder als zodanig zonder toepassing van artikel 9 aan- spraak of uitzicht had. 2. In afwijking van het bepaalde in het vorige lid bedraagt het pensioen van de weduwe van hem, die overlijdt als wethouder vôôr het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, of als gewezen wethouder in de periode, waarover hem een uitkering, als in artikel 1 bedoeld, is toegekend, de helft van het pensioen, waarop de wethouder of gewezen wethouder als zodanig zonder toepassing van artikel 9 ten hoogste aanspraak zou hebben kunnen maken, indien -hij bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaren had opgehouden wethouder te zijn. 3. Indien wegens een zelfde sterfgeval voor een weduwe recht ontstaat zowel op een weduwenpensioen krachtens of op de voet van de wet van 1 augustus 1956, stbl. no. 455, of op een weduwenpensioen krachtens de wet van 21 november 1924, stbl. no. 522, wordt tijd, welke zowel voor de regeling van eerstbedoeld pensioen als voor de regeling van het andere pensioen medetelt en niet daadwerkelijk gelijktijdig in de ver- schillende ambten is doorgebracht, slechts dan medegeteld voor de regeling van het pensioen krachtens deze verordening, indien die tijd bij dat pensioen het hoogste bedrag oplevert. Artikel 22. 1. Het pensioen van de wezen bedraagt: a. voor elk kind, welks moeder aan het overlijden van de vader aan- spraak op pensioen ontleent, i/5 van dat bedrag van dat weduwen- pensioen; b. voor elk ander kind 2/5 van het op de voet van het bepaalde in arti- kel 14 berekende weduwenpensioen. 2. Het wezenpensioen wordt ambtshalve gebracht van i/5 op 2/5 van het bedrag, waarvan het is afgeleid, als het weduwenpensioen van de moeder is geëindigd.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1963 | | pagina 32