110
4e afd.
24 september 1964.
Artikel 10.
Bijgebouwen.
De in artikel 7 bedoelde bijgebouwen moeten voldoen aan de volgende
voorwaarden:
a. Zij mogen geen grotere oppervlakte beslaan dan 16 m2.
b. De goothoogte mag ten hoogste 2.25 m bedragen.
c. Wanneer zij worden geplaatst achter een woning of woonruimte moet
tussen beide een strook grond van tenminste 3 m breedte geheel on-
bebouwd en onoverdekt blijven.
d. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van
het bepaalde sub a, b en c, waar het betreft bijgebouwen, behorende bij
dubbele eengezinshuizen, met dien verstande, dat laatstbedoelde bij-
gebouwen geen grotere oppervlakte mogen beslaan dan 15 van het
totale bouwperceel tot een maximum van 40 m2. Zij zijn bevoegd aan
deze ontheffing voorwaarden te verbinden.
Artikel 11.
Wijze van meten.
De in het uitbreidingsplan en deze voorschriften aangegeven maten
worden gemeten overeenkomstig de volgende bepalingen:
a. De voorgevelbreedte is de onderlinge afstand van de begrenzende zij-
muren hart op hart gemeten.
b. De goothoogte wordt gemeten van de bovenkant van het aanliggend
afgewerkt terrein tot de bovenkant van de goot of van het boeibord
van het platte dak. Het afgewerkte terrein wordt bij voor bewoning
bestemde gebouwen geacht te liggen 30 cm beneden de bovenkant van
de begane grondvloer, tenzij door burgemeester en wethouders anders
wordt bepaald.
c. De bebouwingsdiepte wordt gemeten vanuit de voorgevelrooilijn.
SLOTBEPALINGEN.
Artikel 12.
Ontheffingsbevoegdheid.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd al dan niet onder door hen te
stellen nadere voorwaarden, ontheffing te verlenen van de bepalingen van
het plan voor het oprichten van kleine, niet voor bewoning bestemde,
gebouwtjes van algemeen nut, zoals gemaalgebouwtjes, telefooncellen,
wachthuisjes voor verkeersdiensten e.d.
Artikel 13.
Afwijkingsbevoegdheden.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd enig onderdeel van de grens
of de richting van een straat of de vorm der bebouwingsstroken te wijzi-
gen, wanneer bij definitieve uitmeting zou blijken, dat geringe afwijkin-
gen noodzakelijk zijn tot een juiste aanpassing van het plan aan de werke-
lijke toestand van het terrein.