258
17 december 1964
Heemstede intussen ook rekening heeft te houden.
Het geharrewar op het terrein van de lonen ligt ons nog vers in het
geheugen. Dat de rijksoverheid hier ten slotte de helpende hand moest
bieden, zullen velen met lede ogen hebben aangezien. Maar wat wil men.
In 1963 hebben sommigen, waaronder de hoofdredacteur van het Finan-
cieel Dagblad, al luidkeels geklaagd: waarom doet de regering niets? Het
is meestal het geluid van diegenen, die jaren lang hebben betoogd, dat de
regering zich niet met de loonvorming moet bemoeien. Als de regering het
dan wel doet en men een koekje van eigen deeg gepresenteerd krijgt, is
het weer niet goed. De inconsequentie is opvallend.
Niet minder spectaculair was het touwtrekken om de belastingverla-
ging. ,,Welles-nietes", datum van ingang 1 januari 1965, 1 juli 1965, 1 ja-
nuari 1966, of... misschien helemaal niet, maar dit laatste was nauwelijks
denkbaar. Wat is toch de drijfveer van dit streven? Het lijkt er soms op
of lage belastingen het verkrijgen van het hoogste goed is, waarvoor
lauwerkransen en erepalmen moeten worden aangedragen. Inmiddels
weten we, dat de le phase van de belastingverlaging op 1 juli 1965 zal
ingaan.
Het is duidelijk, dat de ruimte, die de regering in de rijksbegroting
moet scheppen om de belastingen te verlagen, van invloed moet zijn op de
overheidsfondsen, die nu al ontoereikend zijn om daaruit de economische,
sociale en culturele ontwikkeling, met name van de plattelandsgemeenten,
te voeden. Men kan in wijder verband ook denken aan betere scholen en
wegen, recreatieterreinen, het verzachten van de knelpunten in het sala-
risbeleid van de overheid, aan een vlottere afwerking van de absurde
wachtlijsten voor de telefoonaansluitingen, enz. Kortom ,,goede collectieve
voorzieningen en lage belastingen gaan nu eenmaal niet hand in hand."
Het doet in dit verband komisch aan, dat de regering om een tegen-
wicht te vormen voor de in uitzicht gestelde belastingverlaging haar toe-
vlucht wilde nemen tot het verhogen van de schoolgelden aan de voet (het
kleuteronderwijs) en aan de top (de collegegelden voor het universitair
onderwijs). Wijselijk heeft minister Bot al van de verhoging van de col-
legegelden afgezien. Ook het invoeren van een ,,weggeld" vond allerwege
een weinig gunstig onthaal en moest het veld ruimen voor een verhoging
van de motorrijtuigenbelasting. A1 met al sloeg de regering met deze
voorstellen een blunder van de le orde.
In gemeenteverband kan men er verder nauwelijks over zwijgen, dat de
minister van Binnenlandse Zaken aan de éne kant als deel der regering
zijn steun geeft voor een landelijke belastingverlaging, terwijl dezelfde
bewindsman aan de andere kant in plaats van de gemeenten via het
gemeentefonds meer soelaas te geven de gemeentebesturen noodzaakt
de plaatselijke belastingen, in de ruimste zin genomen, tot ongekende
hoogte op te voeren. Waarbij zich dan, wat dit laatste betreft, het merk-
waardige feit voordoet ik acht het de moeite waard dit te signaleren
dat 's ministers politieke vrienden zich in de gemeenteraden ontpoppen
als heftige bestrijders van 's ministers standpunt.
Men zou ons kunnen toevoegen en daarbij zitten we midden in een
stukje Heemsteedse gemeentepolitiek dat er tegen verhoging van
belastingen op zich zelf geen bezwaar behoeft te bestaan, mits maar vol-
doende vaststaat, dat de uitgaven gemotiveerd zijn. Dat spreekt voor zich
zelf. Elke partij dient zich deze vraag te stellen. Alstublief geen mis-
verstand dames en heren. De P.v.d.A. redeneert zeker niet: „hoe hoger de
belastingen, hoe meer plezier". Het gaat er om vanuit welke achtergrond
de zo juist opgeworpen vraag wordt benaderd. Men kan de begroting en
de voorstellen van burgemeester en wethouders ter hand nemen met de
instelling ,,wat valt er te beknibbelen", of met de intentie welke positieve
elementen bevatten zij om een vooruitstrevende gemeentepolitiek in deze
dynamische tijd te garanderen. Bij deze laatste benadering en de