VOORSCHRIFTEN, DEEL ÜITMAKENDE VAN HET
BESTEMMINGSPLAN VOOR EEN GEBIED TUSSEN DE
VAN MERLENLAAN EN DE KERKLAAN.
A. ALGEMENE BEPALINGEN.
Artikel 1.
In deze voorschriften wordt verstaan onder:
1. het plan: het bestemmingsplan, vervat in de sub 2 bedoelde kaart en
in deze voorschriften.
2. de kaart: de bij het besluit tot vaststelling van het plan behorende
tekening no. 4.40E.4, blad 1.
3. aanhorigheid: gronden en opstallen welke ingevolge het plan moeten
worden aangemerkt als behorende bij en in het gebruik mede afhankelijk
van en dienstbaar aan het gebruik van een hoofdgebouw.
4. bouwperceel: het aaneengesloten grondoppervlak, water daaronder be-
grepen, dat blijkens het plan minimaal nodig is ter verkrijging van een
bouwvergunning voor de oprichting van een hoofdgebouw.
5. voorgevelrooilijn: de lijn, welke blijkens de bestemmingen op de kaart
bij het bouwen aan de naar een weg, een straat, een plein of een voet-
pad gekeerde zijde niet mag worden overschreden. Indien krachtens
deze omschrijving meer dan één lijn als voorgevelrooilijn kan worden
aangemerkt, wordt de voorgevelrooilijn door burgemeester en wet-
houders aangewezen.
6. achtergevelrooilijn: de lijn welke blijkens de bestemmingen op de kaart
en/of de in deze voorschriften aangegeven bouwdiepte bij het bouwen
aan de van een weg, een straat, een plein of een voetpad afgekeerde
zijde niet mag worden overschreden.
7. zijgevelrooilijn: de tussen voor- en achtergevelrooilijn te trekken ver-
bindingslijn welke blijkens de bestemmingen op de kaart bij het bouwen
niet mag worden overschreden.
8. bestaande gebouwen: hoofd- en bijgebouwen welke op de eerste dag
van ter visielegging van het ontwerpplan reeds bestaan of na die dag
worden opgericht ingevolge een reeds verleende of nog te verlenen
bouwvergunning.
9. plangebied: het geheel van gronden, water daaronder begrepen, dat door
de grens van het plan wordt omsloten.
Artikel 2.
1. Indien in deze voorschriften wordt gesproken van goothoogten, dan
worden deze gemeten van de bovenkant van het aanliggende afge-
werkte terrein tot de bovenkant van de goot of indien een platte
afdekking wordt toegepast tot de bovenkant van het boeibord van
het platte dak. Het afgewerkte terrein wordt bij voor bewoning be-
stemde gebouwen geacht te liggen 20 cm beneden de bovenkant van de
onderdorpel van de hoofdtoegangsdeur van het gebouw, tenzij burge-
meester en wethouders anders bepalen.
2. Indien in deze voorschriften wordt gesproken van voorgevelbreedten,
dan worden daarvoor de onderlinge afstanden van de begrenzende
zijmuren hart op hart gemeten.
3. Indien in deze voorschriften wordt gesproken van bebouwingsdiepten,
dan worden deze gemeten vanuit de voorgevelrooilijn.
4. De onderlinge afstanden van niet-evenwijdige gevels en de afstanden
van gevels tot daarmede niet evenwijdige erfscheidingen worden daar
gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn.
Artikel 3.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd voor zover zulks stedebouw-
kundig aanvaardbaar moet worden geacht, al dan niet onder door hen te